Gerechtshof Arnhem, 08-09-2004, AR3596, 03-01940
Gerechtshof Arnhem, 08-09-2004, AR3596, 03-01940
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem
- Datum uitspraak
- 8 september 2004
- Datum publicatie
- 11 oktober 2004
- ECLI
- ECLI:NL:GHARN:2004:AR3596
- Zaaknummer
- 03-01940
Inhoudsindicatie
Overdrachtsbelasting.
Aankoop van grond gevolgd door onmiddellijke doorverkoop ervan met beëindiging van gebruik vormt geen bedrijfsmatige exploitatie, zodat de vrijstelling “verbetering landbouwstructuur” niet van toepassing is.
Uitspraak
Gerechtshof Arnhem
derde meervoudige belastingkamer
nummer 03/01940
U i t s p r a a k
op het beroep van Maatschap [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst/[P] op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de haar onder nummer [01] opgelegde naheffingsaanslag overdrachtsbelasting.
1. Naheffingsaanslag en bezwaar
1.1. De naheffingsaanslag, gedagtekend 24 juni 2003, is berekend over een waarde van € 215.466.
1.2. Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak van 10 september 2003 de naheffingsaanslag verminderd tot een berekend over een waarde van € 181.422.
2. Geding voor het Hof
2.1. Het beroepschrift met bijlagen is ter griffie ontvangen op 6 oktober 2003.
2.2. Tot de stukken van het geding behoren voorts het verweerschrift en de daarin genoemde bijlagen, alsmede de conclusie van repliek ingediend door de na te noemen gemachtigden van belanghebbende.
2.3. De zaak is mondeling behandeld op 17 juni 2004 door de vijfde enkelvoudige belastingkamer van dit Hof. Daarbij zijn verschenen en gehoord [belanghebbendes gemachtigde, alsmede de Inspecteur].
2.4. De notities van het pleidooi dat de gemachtigden van belanghebbende bij de mondelinge behandeling hebben gehouden worden, met bijlagen tegen de overlegging waarvan de Inspecteur geen bezwaar heeft gemaakt, als hier herhaald en ingelast beschouwd.
2.5. Aan het slot van de mondelinge behandeling heeft het lid van de vijfde enkelvoudige belastingkamer aan partijen meegedeeld de zaak ter verdere behandeling te zullen doorverwijzen naar de meervoudige belastingkamer. Partijen hebben daarop te kennen gegeven ermee in te stemmen dat de meervoudige kamer uitspraak doet zonder nadere mondelinge behandeling van de zaak.
3. De vaststaande feiten
Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet weersproken, de volgende feiten vast.
3.1. Belanghebbende exploiteert een landbouwbedrijf (gemengd bedrijf) op circa 23 ha, waarvan 9.73.75 ha eigendom is. De overige grond is gepacht.
3.2. Begin 1992 koopt zij een deel ter grootte van 7.30.50 ha van de verpachte grond. Bij akte van 11 juni 2002 wordt deze grond aan haar geleverd tegen een koopsom van € 181.422. In de akte wordt een beroep gedaan op de vrijstelling van artikel 15, eerste lid, aanhef en onderdeel q, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (hierna: de vrijstelling).
3.3. Bij akte van eveneens 11 juni 2002 wordt dezelfde 7.30.50 ha door belanghebbende doorgeleverd aan [X] voor een koopsom van € 215.466. Omdat deze koper reeds 6.24.80 ha direct aangrenzende grond in eigendom heeft is in deze akte in zoverre verzocht om de vrijstelling. Deze vrijstelling is verkregen. [X] heeft de landbouwgrond na de verkrijging gedurende ten minste een jaar als zodanig gebruikt.
3.4. De Inspecteur heeft aan belanghebbende in verband met diens verkrijging de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd.
4. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
4.1. In geschil is of de Inspecteur terecht toepassing van de vrijstelling aan belanghebbende heeft geweigerd omdat het gekochte perceel niet nog ten minste een jaar als zodanig bij haar in gebruik is gebleven. Niet in geschil is dat aan de andere eisen van de vrijstelling is voldaan.
4.2. Partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken.
4.3. Daaraan is mondeling - zakelijk weergegeven- toegevoegd:
Namens belanghebbende:
Onder de oude regeling van vóór 1 januari 2001 zou in dit geval de vrijstelling wel aan belanghebbende zijn verleend.
Door de Inspecteur:
Hij heeft vóór de zitting nog binnen de Belastingdienst navraag gedaan. Daarbij is hem gebleken dat het uitdrukkelijk niet de bedoeling is om in een geval als hier aan de orde de vrijstelling te verlenen. Naar zijn mening moet de verkrijger de landbouwgrond een jaar als zodanig gebruiken. Hij leest het bepaalde in artikel 6a, eerste lid, onderdeel b, van het Uitvoeringsbesluit belastingen van rechtsverkeer zo, dat de zinsnede ‘en de verkregen landerijen nog gedurende ten minste een jaar na de verkrijging als zodanig in gebruik zijn’ betrekking heeft op de in de eerste zin van dit artikelonderdeel genoemde verkrijger.
Gelet op de zeer korte duur van het bezit als verkrijger kan niet worden gesproken van een bedrijfsmatige exploitatie van de 7.30.50 ha door belanghebbende in de zin van genoemd artikel 6a.
Hij heeft de indruk dat in een geval als dit onder de regeling van de vrijstelling van vóór 1 januari 2001 de vrijstelling ook niet zou zijn verleend.
4.4. Belanghebbende verzoekt vernietiging van de bestreden uitspraak en van de naheffingsaanslag.
4.5. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. Ingevolge artikel 15, eerste lid, aanhef en onderdeel q, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer – voorzover hier van belang - is onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden van de belasting vrijgesteld de verkrijging van landerijen tot op een oppervlakte niet groter dan naburige landerijen welke de verkrijger reeds gedurende ten minste vijf jaren in eigendom heeft, mits de verkrijging in het belang is van een verbetering van de landbouwstructuur.
5.2. Artikel 6a, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van het Uitvoeringsbesluit belastingen op rechtsverkeer luidt als volgt:
Voor de toepassing van artikel 15, eerste lid, onderdeel q, van de wet is sprake van sprake is van verbetering van de landbouwstructuur indien de verkrijger de verkregen landerijen bedrijfsmatig exploiteert, de afstand van de bedrijfsgebouwen tot de verkregen landerijen, gemeten op de in onderdeel a bedoelde wijze, ten hoogste 25 kilometer bedraagt en de verkregen landerijen nog gedurende ten minste een jaar na de verkrijging als zodanig in gebruik zijn.
5.3. Het geschil spitst zich toe op de vragen of belanghebbende het verkregen perceel in verband met de doorlevering op dezelfde dag wel bedrijfsmatig heeft geëxploiteerd en of voor de toepassing van de vrijstelling is vereist dat belanghebbende zelf het verkregen perceel nog ten minste gedurende een jaar als zodanig heeft gebruikt.
5.4. De toelichting bij artikel 6a van het Uitvoeringsbesluit belastingen van rechtsverkeer (KB van 14 december, 2000, Stb. 2000, 565) luidt als volgt:
Aan de voorwaarde van verbetering van de landbouwstructuur is voldaan indien sprake is van bedrijfsmatige exploitatie van de landerijen. Bedrijfsmatige exploitatie brengt mee dat sprake moet zijn van een agrarische onderneming. Bovendien is een eis dat de verkregen landerijen ten hoogste 25 km van de bedrijfsgebouwen verwijderd liggen en de verkregen landerijen nog gedurende ten minste een jaar na de verkrijging als zodanig in gebruik zijn. Deze vereisten zijn nodig teneinde een onbedoelde uitbreiding van de vrijstelling te voorkomen. Zo verhindert het criterium van bedrijfsmatige exploitatie dat degene die uit liefhebberij landerijen exploiteert, gebruik maakt van de vrijstelling. Het criterium van een afstand van ten hoogste 25 km van de bedrijfsgebouwen voorkomt dat de vrijstelling toepassing vindt in de situatie dat door opeenvolgende «naburige» verkrijgingen de afstand tussen de bedrijfsgebouwen en de verst verwijderde verkregen landerijen uiteindelijk te groot is om nog van verbetering van de landbouwstructuur te kunnen spreken. Het criterium dat de landerijen na de verkrijging nog gedurende ten minste een jaar als zodanig in gebruik moeten zijn voorkomt met name dat de verkregen landerijen korte tijd na de verkrijging in gebruik worden genomen voor substraatteelt, een wijze van gebruik die de onderwerpelijke regeling niet beoogt te faciliëren.
5.5. Het Hof is van oordeel dat de omstandigheid dat de verkrijger het perceel ten tijde van de verkrijging als pachter exploiteerde, niet meebrengt dat is voldaan aan de eis dat de verkrijger de verkregen landerijen bedrijfsmatig exploiteert. Aankoop van grond gevolgd door onmiddellijke doorverkoop met beëindiging van het gebruik kan niet als een vorm van bedrijfsmatige exploitatie worden beschouwd. De vraag of vereist is dat belanghebbende als verkrijger zelf het verkregene nog gedurende ten minste een jaar in gebruik heeft gehad, behoeft dan geen beantwoording meer.
5.6. Gelet op de onder 5.4. opgenomen toelichting bij artikel 6a van het Uitvoeringsbesluit belastingen van rechtsverkeer houdt het Hof het er voor dat met de invoering van die bepaling overigens niet is beoogd de toepassing van de vrijstelling te beperken. Nu sprake is van een opvolgende verkrijging binnen zes maanden, acht het Hof het in het licht van het arrest van de Hoge Raad van 7 juli 1993, nr. 29 182, BNB 1993/277, in overeenstemming met de strekking van de onderhavige vrijstelling haar ook van toepassing te oordelen indien en voorzover de opvolgende verkrijger bij rechtstreekse verkrijging daarop aanspraak zou hebben gehad. Anders wordt immers ondanks het bereiken van de beoogde verbetering van de landbouwstructuur toch overdrachtsbelasting geheven.
5.7. Nu vaststaat dat de uiteindelijke verkrijger bij rechtstreekse verkrijging aanspraak voor het deel van de verkrijging groot 6.24.80 ha op de vrijstelling zou hebben gehad, dient de vrijstelling op de onderhavige verkrijging te worden toegepast voorzover deze dat deel betreft. Dat deel berekent het hof op € 26.251. De naheffingsaanslag dient dan te worden verminderd tot € 1.575.
6. Slotsom
Het beroep van belanghebbende is gedeeltelijk gegrond.
7. Proceskosten
Belanghebbendes proceskosten zijn in overeenstemming met het Besluit proces-kosten bestuursrecht te berekenen op (2 x € 322 x 1, 5) € 966.
8. Beslissing
Het Gerechtshof
- vernietigt de bestreden uitspraak
- vermindert de naheffingsaanslag tot een ten bedrage van € 1.575;
- gelast de Staat der Nederlanden aan belanghebbende het door haar gestorte griffierecht van € 232 te vergoeden;
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende voor een
Aldus gedaan op 8 september 2004 door mr. Röben, vice-president, als voorzitter, prof dr Zwemmer en mr Van Rij, raadsheren.
De beslissing is op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr Egberts als griffier.
De griffier, De voorzitter,
(J.L.M. Egberts) (J.B.H. Röben)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 8 september 2004
Ieder van de partijen kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.