Gerechtshof Arnhem, 08-09-2004, AR3606, 03-00354
Gerechtshof Arnhem, 08-09-2004, AR3606, 03-00354
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem
- Datum uitspraak
- 8 september 2004
- Datum publicatie
- 11 oktober 2004
- ECLI
- ECLI:NL:GHARN:2004:AR3606
- Zaaknummer
- 03-00354
Inhoudsindicatie
Loonbelasting.
Omgekeerde en verzwaard bewijslast voor een niet aan de administratieplicht houdende exploitant van een uitzendbureau.
Uitspraak
Gerechtshof Arnhem
Eerste meervoudige belastingkamer
nummer 03/354
Proces-verbaal mondelinge uitspraak
Belanghebbende : [X]
te : [Z]
verweerder : de Inspecteur van de Belastingdienst[P] (hierna: de Inspecteur)
aangevallen beslissing : uitspraak op bezwaar
betreft : naheffingsaanslagaanslag Loonbelasting/Premieheffing Volks-verzekeringen
nummer : [01.A01.0500]
mondelinge behandeling : met schriftelijke toestemming van partijen niet gehouden
gronden:
1. Belanghebbende staat sedert 1 november 1998 bij de Kamer van Koophandel ingeschreven als exploitant van het uitzendbureau [A]’ te [Q]. De activiteiten van [A] zijn gestart op 1 januari 1999.
2. Belanghebbendes stelling (onder verwijzing naar een door [B/1] namens [A] afgesloten contract met [C BV]) dat hij weliswaar bij de Kamer van Koophandel stond ingeschreven als exploitant van het uitzendbureau [A] maar dat [B/1] de feitelijke exploitant van het uitzendbureau was, kan het Hof niet volgen.
Allereerst merkt het Hof op dat deze stellingname wordt weersproken door [B/1] zelf. In zijn verklaring (die als bijlage 5 bij het beroepschrift is gevoegd) merkt [B/1] op dat hij door zijn zware verslaving aan alcohol en drugs niet in staat was tot het uitoefenen van enige functie en bij het bedrijf van belanghebbende slechts enige hand- en spandiensten verleende. Het contract is weliswaar medeondertekend door ene [B/1] maar deze contractpartij ondertekent als [B/2] en gebruikt derhalve een andere voorletter dan voornoemde [B/1]. Uit de stukken komt niet naar voren welke positie [B/2] in de onderneming van belanghebbende heeft bekleed en in welke relatie hij staat tot belanghebbende dan wel [B/1].
Vervolgens merkt het Hof op dat bedoeld contract met [C BV] namens het uitzendbureau is ondertekend door belanghebbende, met als toevoeging aan zijn naam ‘ondernemer [A]’.
Nu de verklaring van [B/1] strijdig is met belanghebbendes stelling en belanghebbende zelf als ‘ondernemer’ het contract met [C BV] heeft ondertekend, gaat het Hof er van uit dat belanghebbende in de onderhavige periode niet alleen formeel maar tevens materieel de exploitant was van uitzendbureau [A].
Het Hof merkt voorts op dat, zo belanghebbende al gevolgd zou kunnen worden in zijn stellingname dat hij de feitelijke dagelijkse exploitatie heeft overgelaten aan [B/1], hem dit niet kan baten nu hij als belastingplichtig ondernemer zelf verantwoordelijk blijft voor een deugdelijke administratie en belastingaangifte.
3. Aan belanghebbende is voor de periode 1 januari 1999 tot en met 31 december 1999 een naheffingsaanslag Loonbelasting/Premieheffing Volksverzekeringen opgelegd voor een bedrag van € 168.613,- waarbij de Inspecteur een boete van 100% heeft opgelegd.
4. De naheffingsaanslag is opgelegd naar aanleiding van een bij belanghebbende ingesteld boekenonderzoek, waarbij belanghebbende is aangemerkt als inhoudingsplichtige voor het personeel dat door belanghebbende is ingezet bij [C BV].
5. In belanghebbendes administratie zijn inkoopfacturen van [D-bedrijf] opgenomen tot een totaalbedrag van f. 367.383 (inclusief Omzetbelasting). De facturen hebben betrekking op bij [D-bedrijf] ingeleend personeel ten behoeve van werkzaamheden voor [C BV]. In het onderhavige jaar is [C BV]de enige opdrachtgever van belanghebbende.
Op de facturen van [D-bedrijf] staat geen bankrekeningnummer of omzetbelastingnummer vermeld. Op de meeste facturen is de aantekening geplaatst: ‘voldaan per kas’ met vermelding van een datum en een bedrag.
Belanghebbende heeft tegenover de controlerend ambtenaren verklaard dat de facturen van [D-bedrijf] contant zijn voldaan, waarbij hij [D], directeur van [D-bedrijf], heeft voorzien van een bankpasje waarmee deze geld van de belanghebbendes bankrekening kon halen. Daarnaast werd contant geld opgenomen door bovengenoemde [B/1] alsmede door een relatie van [B/1].
In de kasadministratie zijn geen kwitanties opgenomen ter zake van de contante betalingen voor de facturen van [D-bedrijf].
6. Op grond van artikel 52 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) is belanghebbende gehouden van de vermogenstoestand en van alles betreffende zijn bedrijf naar de eisen van dat bedrijf op zodanige wijze een administratie te voeren en de daarbij behorende boeken, bescheiden en andere gegevensdragers op zodanige wijze en gedurende zeven jaar te bewaren, dat te allen tijde zijn rechten en verplichtingen hieruit duidelijk blijken.
7. Nu belanghebbende van de contante betalingen aan [D-bedrijf] - voor zowel een relatief als absoluut groot bedrag en ter zake van het ingeschakeld personeel voor de enige opdrachtgever - geen kwitanties heeft opgemaakt of in ieder geval niet bewaard, heeft belanghebbende onvoldoende gevolg gegeven aan het voorschrift van artikel 52 AWR om een administratie te voeren en te bewaren waaruit zijn rechten en verplichtingen duidelijk blijken.
Uit de administratie blijkt immers niet dat belanghebbende bevrijdend heeft betaald aan [D-bedrijf]. Dit klemt te meer nu belanghebbende - naar het oordeel van het Hof op ongebruikelijke wijze en met het accepteren van een aanzienlijk risico - zowel de crediteur als een naar eigen verklaring aan drank en drugs verslaafde medewerker in de positie heeft gebracht om zelfstandig geld op te nemen van belanghebbendes bankrekening.
Onder deze omstandigheden is een afdoende en sluitende kasadministratie inclusief het opmaken en bewaren van kwitanties voor betalingen aan de belangrijkste crediteur, essentieel voor vaststellen van de (openstaande) verplichtingen en daarmee onmisbaar voor het voeren van een deugdelijke administratie.
Nu bedoelde kwitanties ontbreken voldoet belanghebbendes administratie niet aan de daaraan te stellen eisen.
8. Het Hof voegt daaraan toe dat ook om een andere reden het opmaken en bewaren van kwitanties noodzakelijk is.
De kasopnames waarmee de facturen van [D-bedrijf] (zouden) zijn betaald sluiten cijfermatig niet aan op het bedrag van dezelfde facturen.
Zo geeft de factuur van [D-bedrijf] van 25 oktober 1999 (als bijlage 2 bij het beroepschrift gevoegd) een te betalen bedrag aan van f. 14.069,16 terwijl handmatig op de factuur is vermeld dat op 8 november 1999 per kas is voldaan een bedrag van f 10.000,- zonder dat er is getekend voor ontvangst van deze deelbetaling. Op welk moment en op welke wijze het restant is voldaan, wordt uit de factuur of een daarop gemaakte aantekening, dan wel uit de kasadministratie niet duidelijk. Het kasboek (als bijlage 6 bij het verweerschrift gevoegd) vermeldt slechts een kasopname van f 4.500,- op 5 november 1999 en een kasopname van f 4.700,- op 8 november 1999.
Nu de Inspecteur gemotiveerd, daarin door belanghebbende in zijn conclusie van repliek niet weerspoken, heeft gesteld dat een dergelijke cijfermatige aansluiting tussen kasopname(s) en factuurbedrag in alle gevallen ontbreekt en iedere (interne) controle op deze basis derhalve onmogelijk is, is reeds op deze grond het opmaken en bewaren van kwitanties onmisbaar voor het voeren van een deugdelijke administratie.
9. Indien en voor zover belanghebbende zou willen stellen dat kwitanties (steeds) zijn opgemaakt en vervolgens ondertekend door de crediteur maar geen deel meer uitmaken van de administratie aangezien de administratie niet meer volledig is vanwege een scheiding en een verhuizing (zoals opgemaakt zou kunnen worden uit het controlerapport onder punt 8.2.1.) kan het Hof hem daarin niet volgen. Belanghebbende is immers overeenkomstig artikel 52 AWR verantwoordelijk voor het correct bewaren van de administratie gedurende zeven jaar en de aldus aangevoerde omstandigheden liggen in de risicosfeer van belanghebbende en zijn voorts niet van dien aard dat daarmee het ontbreken van de kwitanties in voldoende mate is verexcuseerd.
10. Nu belanghebbendes administratie niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen zoals geformuleerd in artikel 52 AWR en niet is gebleken dat de bestreden uitspraak onjuist is verklaart het Hof reeds op die grond, overeenkomstig artikel 27e, aanhef en letter b, AWR, het beroep ongegrond voorzover het ziet op de nageheven Loonbelasting/Premieheffing Volksverzekeringen.
11. Voor zover het beroep ziet op de opgelegde boete, overweegt het Hof als volgt.
12. De in belanghebbendes administratie opgenomen inkoopfacturen van [D bedrijf] hebben betrekking op ingeleend personeel ten behoeve van werkzaamheden voor [C BV].
Niet alleen ontbreken, zoals hierboven omschreven, de kwitanties waaruit de betalingen blijken voor de door [D-bedrijf] geleverde prestaties maar eveneens ontbreekt iedere onderbouwing voor de door [D-bedrijf] geleverde prestaties. Zo is geen contract opgemaakt met [D-bedrijf], evenmin zijn lijsten overgelegd met vermelding van door [D-bedrijf] ingezet personeel. Tegenover de Inspecteur heeft de directeur van [D-bedrijf] ook verklaard nimmer enige prestatie te hebben verricht voor belanghebbende.
Het Hof merkt voorts op dat belanghebbende geen winstmarge berekent tussen de inkoop-facturen van [D-bedrijf] en de verkoopfacturen aan [C BV] en voor dit ontbreken van een winstmarge op het contract met de enige opdrachtegever geen verklaring heeft gegeven.
13. Het vorenoverwogene, tezamen en in onderling verband beschouwd, laat naar ’s Hofs oordeel geen andere conclusie toe dan dat belanghebbende in het geheel geen prestaties heeft afgenomen van [D-bedrijf] maar het personeel dat hij bij [C BV] heeft ingezet met dat doel voor eigen rekening en risico zelf in dienst heeft genomen.
De Inspecteur heeft derhalve, naar het oordeel van het Hof, terecht belanghebbende aangemerkt als inhoudingsplichtige voor het personeel dat hij bij [C BV] heeft ingezet.
’s Hofs oordeel houdt tevens in dat de door belanghebbende gepresenteerde facturen valselijk zijn opgemaakt en met opzet in de administratie zijn verwerkt zodat de Inspecteur terecht een boete heeft opgelegd waarvan het Hof de hoogte passend en geboden acht.
14. Het beroep is ongegrond.
proceskosten:
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
beslissing:
Het Hof verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan op 8 september 2004 te Arnhem door mr Van Amsterdam RA, voorzitter, mr N.E. Haas, vice-president en mr W.A.P. Nieuwenhuizen, raadsheer en op die datum door de voorzitter in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordig-heid van mr. Gankema als griffier.
Waarvan opgemaakt dit proces-verbaal.
De griffier, Het lid van voormelde kamer,
(J.J. Gankema) (A.M. van Amsterdam)
Afschriften aangetekend per post verzonden op: 8 september 2004
Tegen deze mondelinge uitspraak is geen beroep in cassatie mogelijk; dat kan alleen tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof. Ieder van de partijen kan binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het gerechtshof verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Bij de vervanging van een mondelinge uitspraak mag het gerechtshof de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.
De partij die om een vervangende schriftelijke uitspraak verzoekt is hiervoor griffierecht verschuldigd en krijgt daarover bericht van de griffier. Het griffierecht dat de belanghebbende betaalt ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak, komt in mindering op het griffierecht dat de griffier van de Hoge Raad zal heffen als de belanghebbende beroep in cassatie instelt.