Home

Gerechtshof Arnhem, 17-08-2004, AR4042, 03-01798

Gerechtshof Arnhem, 17-08-2004, AR4042, 03-01798

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
17 augustus 2004
Datum publicatie
26 oktober 2004
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2004:AR4042
Zaaknummer
03-01798

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting.

Het vertrouwensbeginsel staat aan toepassing van de autokostenfictieregeling bij belanghebbende in de weg.

Uitspraak

Gerechtshof Arnhem

eerste enkelvoudige belastingkamer

nummer 03/01798

Proces-verbaal mondelinge uitspraak

belanghebbende : [X]

te : [Z]

Verweerder : de Inspecteur van de Belastingdienst/ [P]

Aangevallen beslissing : uitspraak op bezwaar

betreft : navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2000

Nummer : [01.H.07]

Mondelinge behandeling : met schriftelijke toestemming van partijen niet gehouden

gronden:

1. Belanghebbende, wonende te [Z] was in het onderhavige jaar in loondienst bij [A BV te Q]. Uit een bij deze werkgever ingestelde belastingcontrole is gebleken dat onder meer aan belanghebbende in het onderhavige jaar een personenauto ter beschikking is gesteld voor het verrichten van werkzaamheden. Belanghebbende heeft ter zake van deze (Renault Clio) met een cataloguswaarde van ƒ 21.796) niets in zijn aangifte 2000 verwerkt.

2. Nadat belanghebbende in de gelegenheid was gesteld te doen blijken dat met voornoemde auto in het onderhavige jaar niet meer dan 1000 km voor privé-doeleinden is gereden respectievelijk niet is voldaan aan de voorwaarden voor de verhoogde bijtelling, is de onderhavige navorderingsaanslag opgelegd en het bedrag wegens privé-gebruik van de auto vastgesteld op 24% van voornoemde cataloguswaarde, derhalve op ƒ 5.231.

3. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de bijtelling niet terecht is omdat hij in privé niet met de auto heeft gereden, hetgeen naar zijn zeggen ook ten strengste verboden was door zijn werkgever. Daarnaast beroept hij zich op de hardheidsclausule met het argument dat zijn gelijkluidende aangifte 1999 op dit punt is gevolgd nadat hij de Inspecteur naar aanleiding van gestelde vragen zijn jaaropgave had opgestuurd waarin vermeld stond dat sprake was van “vervoer vanwege de werkgever” en hij de Inspecteur voor verdere inlichtingen had verwezen naar zijn werkgever.

4. Artikel 42, derde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) houdt – voor zover hier van belang – in dat ten aanzien van een belastingplichtige aan wie in verband met het verrichten van arbeid een personenauto ter beschikking wordt gesteld ten minste een bedrag van 20% van de cataloguswaarde van de auto tot de inkomsten uit arbeid wordt gerekend. Ingevolge het vierde lid wordt dit percentage verhoogd tot 24% indien de belastingplichtige ten minste drie maal per week reist tussen zijn woning en de plaats waar hij werkzaam is dan wel de afstand vanaf de woning meer dan 30 kilometer is. Het vorenstaande geldt niet indien blijkt, dat wil zeggen overtuigend wordt aangetoond, dat de auto op jaarbasis voor minder dan 1000 kilometer voor privé-doeleinden wordt gebruikt (artikel 42, vijfde lid, van de Wet).

5. Belanghebbende heeft in het onderhavige jaar niet dagelijks aantekening gehouden van de met de auto gemaakte ritten en heeft – naar hij zelf stelt – slechts een gedeeltelijke kilometeradministratie kunnen overleggen. Daarmee is niet het vereiste bewijs geleverd dat het privé-gebruik in het onderhavige jaar binnen de daartoe in de Wet gestelde grenzen is gebleven. Het door belanghebbende gestelde dat het gebruik van de auto voor privé-doeleinden ten strengste verboden was door zijn werkgever, brengt hierin geen verandering. De bijtelling is derhalve terecht toegepast.

6. Met betrekking tot het onder 3 vermelde beroep op de – als een beroep op gewekt vertrouwen aan te merken - hardheidsclausule is het volgende van belang.

6.1. Aan de enkele omstandigheid dat de Inspecteur in een voorafgaand jaar de bijtelling privé-gebruik auto achterwege heeft gelaten kan een belastingplichtige niet een gerechtvaardigd vertrouwen ontlenen dat dit voor een volgend jaar ook heeft te gelden. Het staat de Inspecteur derhalve vrij om de omvang van het privé-gebruik van de auto in enig daarvoor in aanmerking komend jaar opnieuw te onderzoeken en vervolgens zijn standpunt omtrent de toepassing van artikel 42 van de Wet te bepalen (H.R. 7 januari 1981, nr. 276, BNB 1981/58*).

6.2. Dit kan anders zijn indien tussen de Inspecteur en belanghebbende ter zake (en ook over het desbetreffende jaar) bindende afspraken zijn gemaakt dan wel bijzondere omstandigheden aanleiding geven om de strikte toepassing van de wet ondergeschikt te maken aan het beginsel dat opgewekt vertrouwen gehonoreerd dient te worden (H.R. 26 september 1979, nr. 19 250, BNB 1979/311).

6.3 .Gesteld noch gebleken is dat op dit punt door de Inspecteur een toezegging is gedaan, op nakoming waarvan belanghebbende mocht vertrouwen.

6.4. Of belanghebbende overigens met succes een beroep kan doen op het vertrouwensbeginsel hangt af van het antwoord op de vraag of bij hem de indruk heeft kunnen ontstaan dat de gedragslijn van de Inspecteur in 1999 beruste op een weloverwogen standpuntbepaling.

6.5. De Inspecteur stelt dat hiervan geen sprake is omdat de situatie in 1999 niet gelijk, althans niet als gelijk is gepresenteerd als die in 2000. In 1999 had de werkgever aanvankelijk gemeld dat sprake was van een ter beschikking gestelde auto en pas later naar aanleiding van vragen van de Inspecteur zowel aan belanghebbende als hemzelf, dat sprake was van “vervoer vanwege de werkgever”. In de visie van de Inspecteur zijn er dan twee mogelijkheden:

A. bijtelling is in 1999 terecht achterwege gebleven omdat in 1999 inderdaad sprake was van “vervoer vanwege de werkgever” terwijl bijtelling in 2000 moet plaatsvinden omdat van een dergelijk vervoer in 2000 geen sprake is;

B. Bijtelling is in 1999 ten onrechte achterwege gebleven omdat de nadere verklaring van de werkgever in strijd met de werkelijkheid is gedaan.

6.6 .Tegenover de betwisting van belanghebbende dat de situatie in 1999 anders was dan die in 2000 heeft de Inspecteur geen feiten of omstandigheden aangevoerd op grond waarvan ervan zou moeten worden uitgegaan dat de tussen belanghebbende en zijn werkgever bestaande “autoregeling” 1999 in 2000 een wijziging heeft ondergaan. De Inspecteur spreekt in dit verband slechts van een ”mogelijkheid” en niet van een vaststaand feit (ten aanzien waarvan de stelplicht en de bewijslast onder de gegeven omstandigheden bij hem liggen).

6.7. Aan de orde is dan nog slechts of belanghebbende gelet op de gang van zaken bij de aanslagregeling 1999 met succes een beroep kan doen op een bij hem – in rechte te beschermen – gewekt vertrouwen dat de Inspecteur ook in 2000 zijn aangifte 2000 op dit punt zou volgen.

6.8. Het beroep van belanghebbende is gegrond. De verwerking van de autokosten is zoals uit de stukken blijkt en door partijen ook niet wordt bestreden uitdrukkelijk aan de orde gesteld bij de aanslagregeling 1999. De Inspecteur heeft zich bij die aanslagregeling een gefundeerd standpunt gevormd dan wel kunnen vormen omtrent de tussen belanghebbende en zijn werkgever bestaande autoregeling. Door in 1999 de bijtelling wegens privé-gebruik auto achterwege te laten heeft de Inspecteur bij belanghebbende de indruk kunnen doen ontstaan dat de wijze waarop hij deze autoregeling in zijn aangifte had verwerkt juist was en mocht hij erop vertrouwen dat hij deze op dezelfde wijze kon verwerken in zijn aangifte voor het jaar 2000.

Bijzondere omstandigheden die aan een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel in de weg zouden staan, zijn gesteld noch gebleken. In het bijzonder kan de Inspecteur belanghebbende niet met succes de hiervóór onder 6.5, B, bedoelde mogelijkheid tegenwerpen zonder tevens te stellen en zo nodig te bewijzen dat belanghebbende in die situatie te kwader trouw was.

proceskosten:

Van proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht is het Hof niet gebleken.

beslissing:

Het Gerechtshof:

- verklaart het beroep gegrond.;

- vernietigt de uitspraak waarvan beroep alsmede de daarbij gehandhaafde navorderingsaanslag;

- gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze gestorte griffierecht van € 31.

Aldus gedaan op 17 augustus 2004 door mr. M.C.M. de Kroon, lid van de eerste enkelvoudige belastingkamer. De beslissing is op dezelfde datum in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. W.J.N.M. Snoijink als griffier.

Waarvan opgemaakt dit proces-verbaal.

De griffier, Het lid van de voormelde kamer,

(W.J.N.M. Snoijink) (M.C.M. de Kroon)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 17 augustus 2004

Tegen deze mondelinge uitspraak is geen beroep in cassatie mogelijk; dat kan alleen tegen een schriftelijke uitspraak van het Gerechtshof. Ieder van de partijen kan binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het Gerechtshof verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Bij de vervanging van een mondelinge uitspraak mag het Gerechtshof de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.

De partij die om een vervangende schriftelijke uitspraak verzoekt is hiervoor griffierecht verschuldigd en krijgt daarover bericht van de griffier. Het griffierecht dat de belanghebbende betaalt ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak, komt in mindering op het griffierecht dat de griffier van de Hoge Raad zal heffen als de belanghebbende beroep in cassatie instelt.