Home

Gerechtshof Arnhem, 11-08-2004, AR4047, 03-01932

Gerechtshof Arnhem, 11-08-2004, AR4047, 03-01932

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
11 augustus 2004
Datum publicatie
26 oktober 2004
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2004:AR4047
Zaaknummer
03-01932
Relevante informatie
Invorderingswet 1990 [Tekst geldig vanaf 01-05-2023 tot 01-01-2024] art. 7

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting.

Aanmaningskosten en belasting vormen geen aftrekbare persoonlijke verplichtingen.

Uitspraak

Gerechtshof Arnhem

eerste enkelvoudige belastingkamer

nummer 03/1932

U i t s p r a a k

op het beroep van [X] te [Z] (hierna te noemen: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst/[P] op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de haar voor het jaar 2000 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

Aanslag en bezwaar

1.1. De aanslag is vastgesteld naar een belastbaar inkomen van ƒ 152 170 met inachtneming van een belastingvrije som van ƒ 17 473. Aan heffingsrente is ƒ 385 berekend.

1.2. Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de verweerder bij uitspraak van 26 augustus 2003 de aanslag gehandhaafd.

Geding voor het Hof

2.1. Het beroepschrift is ter griffie ontvangen op 2 oktober 2003 en aangevuld met vier bijlagen op 12 november 2003.

2.2. Tot de stukken van het geding behoren het verweerschrift en de daarin genoemde bijlagen.

2.3. Met schriftelijke toestemming van partijen heeft het Hof bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft. Daarop is het onderzoek op de voet van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in verbinding met artikel 27 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen gesloten.

Conclusies van partijen

3.1. Belanghebbende verzoekt in beroep de aanslag te verminderen tot een, berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 148 938.

3.2. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van zijn uitspraak.

Vaststaande feiten

4.1. Belanghebbende heeft op of omstreeks 27 december 2000 een bedrag van ƒ 3 500 betaald op de haar opgelegde navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen voor het jaar 1995, nr. [01.H.57], die onherroepelijk is komen vast te staan met het arrest van de Hoge Raad van 30 november 2001, nr. 36 380 (BNB 2002/35*).

4.2. De betaling van dat bedrag is door de ontvanger toegerekend als volgt:

– kosten (aanmaning) ƒ 20,–

– rente ƒ 268,–

– belasting ƒ 3.212,–.

4.3. In haar bezwaar tegen deze wijze van afboeking is belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van een voor bezwaar of administratief beroep vatbare beschikking. Tegen de desbetreffende uitspraak van de ontvanger van de Belastingdienst/Ondernemingen [P] van 8 februari 2001 heeft belanghebbende beroep ingesteld bij dit Hof, dat haar daarin bij de mondelinge uitspraak van 22 juli 2003, nr. 02/438 (V-N 2003/59.27), niet-ontvankelijk heeft verklaard.

Geschil en standpunten van partijen

5.1. Partijen houdt verdeeld, of de Inspecteur terecht alleen het voormelde rentebestanddeel van ƒ 268 en niet tevens de kosten van de aanmaning en de belasting, tezamen groot ƒ 3 230, als persoonlijke verplichting op het onzuivere inkomen in aftrek heeft toegelaten.

5.2. Elk van de partijen heeft voor haar standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van haar afkomstige stukken.

Beoordeling van het geschil

6.1. Niet in geschil is dat het voormelde bedrag van ƒ 3 500 door belanghebbende is bestemd als betaling op de voormelde navorderingsaanslag.

6.2. Volgens artikel 7, lid 1, van de Invorderingswet 1990 (hierna: IW) worden betalingen die met bestemming voor een bepaald aanslagnummer zijn gedaan achtereenvolgens toegerekend aan:

a. de kosten;

b. de betalingkorting;

c. de rente;

d. de belastingaanslag.

6.3. Hiermee is de onder 4.2 vermelde toerekening van de betaling in overeenstemming. Die toerekening staat overigens op zichzelf niet ter beoordeling van de administratieve rechter in belastingzaken. Van betalingskorting was met betrekking tot de genoemde navorderingsaanslag kennelijk geen sprake.

6.4. Voor zover belanghebbende bedoelt zich erover te beklagen dat betalingen die door de ontvanger overeenkomstig artikel 7, lid 1, van de IW en met toepassing van onderdeel d hiervan zijn toegerekend aan de belastingaanslag (in de zin van artikel 2, lid 1, onderdeel m, en lid 2, onderdeel c in verbinding met onderdeel a), vervolgens overeenkomstig artikel 7, lid 2, naar evenredigheid zijn toegerekend aan de belasting en aan de heffingsrente, stuit deze klacht af op het dwingende karakter van deze bepaling.

6.5. Volgens artikel 45 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 komen de in lid 1, onderdeel f, bedoelde renten van schulden, kosten van geldleningen daaronder begrepen, als persoonlijke verplichtingen in aanmerking tot ten hoogste het in lid 4 genoemde gezamenlijke bedrag.

6.6. Tot die renten van schulden behoort de invorderingsrente die op de voet van artikel 28 van de IW in rekening is gebracht en waarvan het bedrag volgens artikel 30 door de ontvanger wordt vastgesteld bij voor bezwaar vatbare beschikking. Zodanige beschikking wordt door belanghebbende niet overgelegd. Ook overigens maakt belanghebbende, die de voormelde aftrek vraagt en op wie daarom in dezen de stelplicht en de bewijslast rusten, niet aannemelijk dat op het ogenblik waarop de onder 4.1 bedoelde betaling werd verricht, de invorderingsrente meer bedroeg dan de als zodanig door de Inspecteur toegelaten aftrek van ƒ 268.

6.7. Tot de onder 6.4 genoemde renten van schulden behoren niet de bestanddelen van het betaalde bedrag die door de ontvanger overeenkomstig art. 7, lid 1 van de IW zijn toegerekend aan de kosten en aan de belastingaanslag. Tot die renten behoren immers niet de schulden zelf. Daarom kunnen de belastingschuld die in de navorderingsaanslag is geformaliseerd en de kosten die daarop gevallen zijn en op de voet van de Kostenwet invordering rijksbelastingen in rekening zijn gebracht, niet als aftrekbare renten van schulden worden aangemerkt.

6.8. Tot de onder 6.4 genoemde renten van schulden behoort in beginsel tevens de heffingsrente als geregeld in hoofdstuk VA van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). Hoewel op zichzelf aan te nemen valt dat aan belanghebbende bij het vaststellen van de voormelde navorderingsaanslag heffingsrente is berekend, is daarvan gesteld noch gebleken dat deze, tezamen met de invorderingsrente, meer beloopt dan de door de Inspecteur aanvaarde aftrek van ƒ 268. Mede gelet op artikel 30j, lid 2, van de AWR had belanghebbende, die de hogere aftrek vraagt en op wie daarom de bewijslast rust, het beloop van de heffingsrente op eenvoudige wijze aannemelijk kunnen maken door overlegging van (een kopie van) het aanslagbiljet waarbij haar de voormelde navorderingsaanslag ter kennis is gebracht. Dit is evenwel noch in de onderhavige procedure noch in de onder 4.3 bedoelde geschied.

6.9. De onder 5.1 geformuleerde vraag wordt bevestigend beantwoord.

Slotsom

Het beroep is ongegrond.

Proceskosten

Voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht vindt het Hof geen termen aanwezig.

Beslissing

Het Gerechtshof verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gedaan te Arnhem op 11 augustus 2004 door mr. De Kroon, raadsheer, lid van de eerste enkelvoudige belastingkamer. De beslissing is in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. Snoijink als griffier.

(W.J.N.M. Snoijink) (M.C.M. de Kroon)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 11 augustus 2004

Ieder van de partijen kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).

2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

De partij die beroep in cassatie instelt, is een griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.