Home

Gerechtshof Arnhem, 07-10-2004, AR4809, 03-00744

Gerechtshof Arnhem, 07-10-2004, AR4809, 03-00744

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
7 oktober 2004
Datum publicatie
2 november 2004
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2004:AR4809
Zaaknummer
03-00744
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-05-2024 tot 01-08-2024] art. 6:6, Gemeentewet [Tekst geldig vanaf 31-01-2024] art. 222

Inhoudsindicatie

Baatbelasting.

Het ruim na dagtekening van een onjuist bekend gemaakte aanslag in de baatbelasting ingediende telefonisch bezwaar wordt toch ontvankelijk verklaard door het Hof.

Uitspraak

Gerechtshof Arnhem

Tiende enkelvoudige belastingkamer

nummer 03/ 00744

U i t s p r a a k

op het beroep van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [X BV] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de brief van de heffingsambtenaar van de gemeente Winterswijk van 28 februari 2003 betreffende na te melden aan haar opgelegde aanslagen in de baatbelasting van de gemeente Winterswijk.

1. Aanslagen, bezwaar en geding voor het Hof

1.1. Aan belanghebbende zijn ter zake van het genot krachtens eigendom, bezit of beperkt recht van de onroerende zaken, plaatselijk bekend [a-weg 1, 2 en 3] te [Z] – op één biljet verenigde – aanslagen baatbelasting van de gemeente Winterswijk opgelegd ten bedrage van – in totaal – ƒ 25.884,43.

1.2. Belanghebbende heeft tegen deze aanslagen (telefonisch) bezwaar gemaakt. Bij brief van 28 februari 2003 is de heffingsambtenaar, behoudens een vermindering van ƒ 128,46, niet aan de bezwaren van belanghebbende tegemoetgekomen.

1.3. Belanghebbende is hiertegen in beroep gekomen bij het Hof. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.

1.4. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 15 september 2004 te Arnhem. Aldaar is verschenen en gehoord: [belanghebbendes gemachtigde]. De heffingsambtenaar is niet ter zitting verschenen. De heffingsambtenaar heeft het Hof op 15 september 2004 – na de mondelinge behandeling – per telefax bericht dat het niet-verschijnen ter zitting is te wijten geweest aan organisatorische omstandigheden aan de zijde van de gemeente (de oproep had de betreffende afdeling niet bereikt). In aanmerking genomen dat deze omstandigheid in de risicosfeer van de gemeente (de heffingsambtenaar) ligt en voorts gelet op de belangen van de wederpartij, heeft het Hof hierin geen aanleiding gezien het verzoek van de heffingsambtenaar om opnieuw een zitting te houden dan wel het vooronderzoek op de voet van artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) te heropenen in te willigen.

1.5. Belanghebbende heeft ter zitting een afschrift van een – op 14 september 2004 gedagtekend – uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Centraal Gelderland overgelegd. De griffier heeft hiervan een afschrift – ter kennisneming – aan de heffingsambtenaar verzonden.

1.6. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. Dit proces-verbaal is aan deze uitspraak gehecht.

2. Feiten

2.1. Belanghebbende is eigenaresse van de onroerende zaken [a-weg 1, 2 en 3] te [Z].

2.2. In 1997 heeft de gemeente Winterswijk het plan opgevat over te gaan tot de herinrichting van het centrum van Winterswijk. Bewoners van het desbetreffende gebied zijn door middel van een brief met dagtekening 2 april 1997 over het plan geïnformeerd.

2.3. Op 29 mei 1997 heeft de raad van de gemeente Winterswijk het Bekostigingsbesluit herinrichting Winterswijk centrum 1997 (hierna: het Besluit) genomen, welk Besluit is gepubliceerd op 15 juli 1997.

Het Besluit is een onderdeel van een meeromvattend besluit. De tekst van achtereenvolgens de aanhef van het meeromvattende besluit en het Besluit zelf luidt als volgt:

“De raad van de gemeente Winterswijk;

gelezen het voorstel van de Burgemeester en Wethouders van 20 mei 1997, nr. V-12;

gelet op (artikel 222) van de Gemeentewet;

besluit:

(…)

2. via de heffing van een baatbelasting maximaal ƒ 3.000.000,-- van de voor rekening van de gemeente blijvende lasten van de door of met medewerking van het gemeentebestuur tot stand te brengen voorzieningen in het centrum van Winterswijk om te slaan over de genothebbenden krachtens eigendom, bezit of beperkt recht van de door deze voorzieningen gebate onroerende zaken;

het gebied waarbinnen de onroerende zaken zijn gebaat, is aangegeven op de bij dit zogenaamde bekostigingsbesluit behorende kaart;

de hiervoor bedoelde voorzieningen omvatten in ieder geval:

a. straatmeubilair;

b. sierverlichting;

c. bestrating;

d. groenvoorzieningen.

Onderdeel 2 van dit besluit zal worden aangehaald als “Bekostigingsbesluit herinrichting Winterswijk centrum 1997” en zal op de in artikel 139 van de Gemeentewet voorgeschreven wijze worden bekendgemaakt.

(…)”

Nadat de werkzaamheden waren uitgevoerd heeft de gemeenteraad op 19 oktober 2000 vastgesteld de Verordening Baatbelasting Herinrichting Centrum Winterswijk 2000 (hierna: de Verordening), welke Verordening op 7 november 2000 is gepubliceerd.

2.4. In de aanhef van de Verordening wordt onder meer verwezen naar het hiervóór aangeduide Besluit.

2.5. Op grond van de Verordening zijn aan belanghebbende de onderhavige aanslagen opgelegd. Het biljet is gedagtekend 30 november 2000 en is verzonden naar het adres [b-weg 4, postcode te Z].

2.6. De onderhavige onroerende zaken zijn gelegen in het zogenoemde gebate gebied.

3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1. Tussen partijen is in geschil of belanghebbende ontvankelijk is in haar bezwaar en, zo ja, of de onderwerpelijke aanslagen ten onrechte aan belanghebbende zijn opgelegd.

Belanghebbende beantwoordt beide vragen bevestigend, de heffings-ambtenaar daarentegen ontkennend.

3.2. Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd hetgeen is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan is namens belanghebbende ter zitting nog toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.

3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en van de onderhavige aanslagen. De heffingsambtenaar concludeert daarentegen tot ongegrondverklaring van het beroep.

4. Beoordeling van het geschil

Ontvankelijkheid

4.1. Het onderhavige aanslagbiljet is gedagtekend 30 november 2000. Het is verzonden naar het adres [b-weg 4, postcode te Z]. Belanghebbende stelt dit biljet niet te hebben ontvangen. Volgens belanghebbende is zulks te wijten aan de omstandigheid dat de heffingsambtenaar het biljet onjuist heeft geadresseerd. Het correspondentieadres van belanghebbende – zo betoogt haar gemachtigde – is sedert de oprichting van belanghebbende in juni 2000 immers “[Postbus 5, postcode te Z]”. In het kader van een bezwaarprocedure inzake een ten aanzien van belanghebbende gegeven WOZ-beschikking is zulks ook reeds aan de heffingsambtenaar medegedeeld.

4.2. Gelet op het door belanghebbendes gemachtigde ter zitting overgelegde uittreksel uit het handelsregister, waarin inderdaad genoemd postbus-nummer als correspondentieadres van belanghebbende is vermeld, acht het Hof belanghebbendes hiervóór in overweging 4.1 vermelde betoog

– waarin ligt besloten dat ook ten tijde van het opleggen van de onderhavige aanslagen genoemd postbusnummer als correspondentie-adres fungeerde – aannemelijk. Zulks had naar het oordeel van het Hof voor de heffingsambtenaar redelijkerwijs kenbaar kunnen zijn.

4.3. Dit betekent dat, anders dan de heffingsambtenaar betoogt, de aanslagen niet op of omstreeks de datum van dagtekening van het biljet op de – in artikel 3:41 van de Awb – voorgeschreven wijze aan belanghebbende zijn bekendgemaakt. Mitsdien is de bezwaartermijn niet met ingang van de dag na die van de dagtekening van het biljet aangevangen (vgl. de artikelen 22j van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en 6:8 van de Awb).

4.4. Belanghebbende heeft, naar zij ter zitting heeft gesteld en het Hof aannemelijk acht, eerst op 20 juli 2002 – nadat haar op 18 juli 2002 door de invorderingsambtenaar een betalingsherinnering was verzonden – (een afschrift van) het aanslagbiljet ontvangen. In het licht van het hiervóór overwogene, moet worden geconcludeerd dat de bezwaartermijn eerst op dat tijdstip is aangevangen.

4.5. Belanghebbende heeft vervolgens meermalen – binnen de termijn van zes weken (gerekend vanaf 20 juli 2002) – telefonisch bezwaar aangetekend tegen de litigieuze aanslagen.

4.6. Weliswaar ligt, zoals de heffingsambtenaar terecht opmerkt, in de artikelen 6:4 en 6:5 van de Awb besloten dat het maken van bezwaar tegen een besluit dient te geschieden in een schriftelijke vorm, maar een bestuursorgaan dient nochtans de indiener van het bezwaar in de gelegenheid te stellen aan het bezwaar klevende verzuimen te herstellen binnen een daartoe aan een belanghebbende gestelde termijn (artikel 6:6 van de Awb).

4.7. Nu de heffingsambtenaar zulks in dezen niet heeft gedaan, heeft hij in strijd gehandeld met het bepaalde in artikel 6:6 van de Awb.

4.8. Zulks zou tot vernietiging van de uitspraak van 28 februari 2003 – tussen partijen is terecht niet (meer) in geschil dat deze brief als een uitspraak op bezwaar moet worden aangemerkt – moeten leiden en tot terugwijzing van de zaak naar de heffingsambtenaar met de opdracht belanghebbende alsnog in de gelegenheid te stellen haar bezwaar in een schriftelijke vorm te vervatten.

4.9. Nu belanghebbende haar grieven inmiddels heeft verwoord in het beroepschrift en de heffingsambtenaar zich blijkens het verweerschrift daarmee niet kan verenigen zou dit slechts tot een herhaling van zetten leiden. Daarom zal het Hof – om redenen van proceseconomie – de zaak niet terugwijzen naar de heffingsambtenaar doch zelf in de zaak voorzien.

Bekostigingsbesluit

4.10. Op grond van artikel 222, eerste lid, van de Gemeentewet kan een baatbelasting worden geheven ter zake van onroerende zaken die gebaat zijn door voorzieningen die tot stand worden of zijn gebracht door of met medewerking van het gemeentebestuur.

4.11. Artikel 222, tweede lid, van de Gemeentewet bepaalt onder meer dat, vóórdat met het treffen van de voorzieningen wordt aangevangen, door de raad dient te worden besloten in welke mate de aan die voorzieningen verbonden lasten door middel van een baatbelasting zullen worden verhaald, en dat dit besluit moet worden bekendgemaakt overeenkomstig artikel 139 van de Gemeentewet.

4.12. Gelet op de hiervóór in onderdeel 2.3. opgenomen tekst van het Besluit vermeldt dit Besluit niet de lasten van de voorzieningen in het gebied waarop de Verordening van toepassing is. Als gevolg daarvan blijkt uit het Besluit niet de mate waarin op elke eigenaar en andere rechthebbende van een in dit gebied gelegen gebate onroerende zaak de lasten van de voorzieningen zullen worden verhaald. Opmerking hierbij verdient dat niet is gesteld of gebleken dat in dezen sprake is van een bij het Besluit behorende toelichting waarin de geraamde lasten wel zijn vermeld of waaruit de mate van verhaal kan worden afgeleid.

4.13. Aldus voldoet het Besluit niet aan de daaraan te stellen eisen. Verwezen wordt naar het arrest van de Hoge Raad van 20 september 2002, nr. 37 461, BNB 2002/369. Dat in dit arrest sprake is van één bekostigingsbesluit en meerdere baatbelastingverordeningen voor de onderscheidenlijke deel-gebieden doet aan deze conclusie niet af.

De omstandigheid dat het Besluit wel het bedrag vermeldt dat maximaal zal worden verhaald, en voorts dat een begroting van de lasten op dezelfde datum als het Besluit door de raad is aangenomen, nopen evenmin tot een andere conclusie.

4.14. Het door de heffingsambtenaar aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 27 juni 2003, nr 36.909, biedt naar het oordeel van het Hof geen steun aan zijn stelling dat in een bekostigingsbesluit kan worden volstaan met het noemen van het door middel van de baatbelasting te verhalen (maximale) bedrag.

4.15. Gezien het voorgaande is de Verordening onverbindend. De aanslagen zijn derhalve ten onrechte opgelegd. Het beroep is gegrond.

5. Proceskosten

Belanghebbendes proceskosten zijn in overeenstemming met het Besluit proceskosten bestuursrecht te berekenen op € 20 aan reis- en verblijfkosten en € 212,36 aan verletkosten (4 uren á € 53,09).

6. Beslissing

Het Gerechtshof:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak waarvan beroep;

- vernietigt de onderhavige belastingaanslagen;

- gelast dat de gemeente Winterswijk aan belanghebbende vergoedt het door deze gestorte griffierecht van € 232;

- veroordeelt de heffingsambtenaar van de gemeente Winterswijk in de proceskosten van belanghebbende voor een bedrag van € 232,36 en wijst de gemeente Winterswijk aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.

Aldus gedaan op 7 oktober 2004 door mr. Den Ouden, lid van de tiende enkelvoudige belastingkamer. De beslissing is op dezelfde datum in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. Van der Leij als griffier.

(K. van der Leij) (R. den Ouden)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op

Ieder van de partijen kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).

2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

De partij die beroep in cassatie instelt, is een griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.