Gerechtshof Arnhem, 07-10-2004, AR5676, 03-02346
Gerechtshof Arnhem, 07-10-2004, AR5676, 03-02346
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem
- Datum uitspraak
- 7 oktober 2004
- Datum publicatie
- 17 november 2004
- ECLI
- ECLI:NL:GHARN:2004:AR5676
- Zaaknummer
- 03-02346
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting.
De aan belanghebbende bij de vaststelling van de primitieve aanslag verleende verhuiskostenaftrek is terecht door de fiscus nagevorderd, nu de kosten wegens een ontvangen vergoeding niet op hem hebben gedrukt.
Uitspraak
Gerechtshof Arnhem
elfde enkelvoudige belastingkamer
nummer 03/02346
Proces-verbaal mondelinge uitspraak
belanghebbende : [X]
te : [Z]
verweerder : de Inspecteur van de Belastingdienst/ [P]
aangevallen beslissing : uitspraak op bezwaar
betreft : navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1997
nummer : [01.H77]
mondelinge behandeling : op 23 september 2004 te Arnhem
waarbij verschenen : [de Inspecteur]
waarbij niet verschenen : belanghebbende, die overeenkomstig de wet is opgeroepen
gronden:
1. De navorderingsaanslag, die het juiste adres van belanghebbende vermeldt, is gedagtekend 31 december 2002. Belanghebbende heeft gesteld dat hij het aanslagbiljet niet (binnen de navorderingstermijn) toegestuurd heeft gekregen.
2. De bevoegdheid tot het vaststellen van een navorderingsaanslag vervalt door verloop van vijf jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan (artikel 16, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen; verder: de AWR). Artikel 5, eerste lid, van de AWR bepaalt dat de vaststelling van een belastingaanslag geschiedt door het ter zake daarvan opmaken van een aanslagbiljet door de inspecteur. De dagtekening van het aanslagbiljet geldt in de regel als dagtekening van de vaststelling van de belastingaanslag. Deze regel lijdt uitzondering, indien de bekendmaking van de aanslag - in dezen de terpostbezorging - heeft plaatsgevonden na de dagtekening van die aanslag. In dat geval komt de datum van terpostbezorging van de aanslag in de plaats van de dagtekening daarvan.
3. Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur met hetgeen hij heeft aangevoerd, in het bijzonder de bij het verweerschrift overgelegde bijlage 11, voldoende aannemelijk gemaakt dat het aanslagbiljet, waarbij de onderhavige navorderingsaanslag is bekendgemaakt, op 23 december 2002 ter post is bezorgd. Niet is gesteld of gebleken dat dit biljet als gevolg van een fout van de belastingdienst belanghebbende niet heeft bereikt. Het hiervóór overwogene leidt het Hof tot de conclusie dat de navorderingsaanslag op 31 december 2002 (de dagtekening daarvan) - derhalve binnen de navorderingstermijn - is vastgesteld.
4. Belanghebbendes brief van 29 januari 2003 (bijlage 13 bij het verweerschrift) dient naar het oordeel van het Hof te worden aangemerkt als een bezwaarschrift tegen de opgelegde navorderingsaanslag, zodat belanghebbende binnen de termijn van 6 weken bezwaar heeft gemaakt. Belanghebbende is derhalve terecht in zijn bezwaar ontvangen.
5. Artikel 25, vierde lid, van de AWR bepaalt dat in afwijking van artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht de belanghebbende op zijn verzoek wordt gehoord. Belanghebbende heeft de Inspecteur niet verzocht te worden gehoord. Reeds daarom faalt belanghebbendes betoog ten aanzien van de (afzegging van de) afspraak met de Inspecteur op 15 juli 2003.
6. In de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1997 heeft belanghebbende bij zijn beroepskosten rekening gehouden met een bedrag van ƒ 12.000 aan aftrekbare verhuiskosten. De Inspecteur heeft over deze aftrekpost vragen gesteld aan belanghebbende, onder meer of zijn werkgever ter zake van de verhuizing een vergoeding aan belanghebbende heeft verstrekt. In antwoord daarop heeft belanghebbende uiteindelijk in een brief van 14 januari 2000 verklaard dat zijn werkgever de rekening van het overbrengen van de inboedel rechtstreeks aan de verhuizer heeft betaald, en dat hij, voor zover hij heeft kunnen nagaan, voor het fiscale jaar 1997 geen verdere vergoedingen heeft ontvangen. Bij het vaststellen van de primitieve aanslag in november 2000 heeft de Inspecteur het bedrag van ƒ 12.000 als beroepskosten in aftrek toegelaten.
7. Op 22 december 2000 heeft belanghebbende namens V.O.F. [A] een brief verzonden aan de Inspecteur, waarbij als bijlage is gevoegd een deel van een op naam van belanghebbende en zijn echtgenote gestelde kredietaanvraag voor de financiering van de bouw van een woning met schoonheidssalon aan de [a-weg 1, postcode te Z], het huidige woonadres van belanghebbende. Op bladzijde 3 van de kredietaanvraag is vermeld:
“[X] is momenteel werkzaam bij [B te Q]. Middels een schrijven d.d. april jl., waarvan een copy bij het ondernemingsplan is gevoegd, geeft [B] te kennen dat zij het noodzakelijk achten dat [X], in verband met deconcentratie van zijn bedrijfsonderdeel, gaat verhuizen naar de regio [P].
Bij deze verhuizing kan [X] gebruik maken van een verhuiskostenvergoeding conform de bij [B] geldende overplaatsingsregeling.”
Als “te ontvangen werkgeversbijdragen inzake verhuis- en inrichtingskosten” wordt in de aanvraag onder het eigen vermogen een bedrag vermeld van ƒ 36.355.
8. Op 12 mei 2003 heeft belanghebbende aan de Inspecteur een brief verzonden waarin hij onder meer vermeldt dat hij zijn dossier heeft laten lichten en dat daaruit een document van de [b-bank] ter beschikking is gekomen betreffende zijn verhuiskostenvergoeding. Een kopie van dat document heeft hij bijgevoegd. Daarin is een op 5 juni 1996 geaccordeerde berekening van de aan belanghebbende uit te betalen bruto-vergoeding opgenomen, welke uitkomt op een bedrag van in totaal ƒ 29.751,09.
9. Naar het oordeel van het Hof rechtvaardigt een nieuw feit de onderhavige navordering, omdat de Inspecteur pas na het vaststellen van de aan belanghebbende opgelegde primitieve aanslag kennis heeft genomen van de onder 7 en 8 hiervóór genoemde gegevens. De Inspecteur heeft naar het oordeel van het Hof met een normale zorgvuldigheid kennis genomen van belanghebbendes aangifte, heeft over de opgevoerde aftrekpost aan belanghebbende nadere vragen gesteld en heeft in redelijkheid niet hoeven twijfelen aan het door belanghebbende verstrekte antwoord daarop. De Inspecteur heeft derhalve geen aanleiding gehad een nader onderzoek in te stellen alvorens de primitieve aanslag te regelen, zodat van een ambtelijk verzuim geen sprake is geweest.
10. Partijen houdt verdeeld of de correctie van ƒ 12.000 ter zake van in aftrek gebrachte kosten als bedoeld in artikel 36, tweede lid, onderdeel d, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (verder: de verhuiskosten) terecht is aangebracht. Niet in geschil is dat daadwerkelijk verhuiskosten zijn gemaakt. Evenmin is in geschil dat belanghebbende voldoet aan de in artikel 7b van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 1990 vastgelegde voorwaarden voor de verhuiskostenaftrek. De Inspecteur stelt echter dat de aftrek in dezen niet had mogen worden verleend omdat de verhuiskosten reeds door de werkgever zijn vergoed en er derhalve geen sprake is van “drukkende” kosten.
11. Belanghebbende bestrijdt op zichzelf niet dat hij in 1996 van zijn werkgever een vergoeding heeft ontvangen. Hij stelt echter dat die vergoeding betrekking had op kosten van de aanschaf van de woning, dat geen sprake was van herinrichtingskosten en dat over de vergoeding belasting is betaald.
12. Uit het onder 8 bedoelde document kan inderdaad worden afgeleid dat de aldaar bedoelde bruto-vergoeding ziet op kosten van de aanschaf van de woning (omzetbelasting ad ƒ 26.355 en kosten van de overdracht ad in totaal ƒ 3.396,09) en derhalve niet op kosten als bedoeld in artikel 36, tweede lid, onderdeel d, van de Wet. Gelet op de stukken van het geding, in het bijzonder de onder 7 bedoelde kredietaanvraag en het daarin vermelde (hogere) bedrag aan “te ontvangen werkgeversbijdragen inzake verhuis- en inrichtingskosten” van ƒ 36.355, acht het Hof echter voldoende aannemelijk dat belanghebbendes werkgever hem - naast een eventuele belastbare vergoeding voor kosten van aanschaf van de woning - wel degelijk een vergoeding voor de in artikel 36, tweede lid, onderdeel b, van de Wet bedoelde verhuiskosten heeft verstrekt. Het had naar het oordeel van het Hof op de weg van belanghebbende gelegen relevante gegevens aan te dragen (zoals bankafschriften, loonstroken of correspondentie met of van de werkgever) waaruit had kunnen worden afgeleid dat hij geen dan wel een lager bedrag dan het maximumbedrag van ƒ 12.000 heeft ontvangen. Belanghebbende heeft dat van hem te verlangen bewijs echter niet geleverd.
13. Het hiervóór overwogene leidt het Hof tot de conclusie dat de onderwerpelijke navorderingsaanslag terecht is opgelegd.
proceskosten:
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
beslissing:
Het Gerechtshof verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan op 7 oktober 2004 door mr. C.M. Ettema, lid van de elfde enkelvoudige belastingkamer. De beslissing is op dezelfde datum in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. A.W.M. van der Waerden als griffier.
Waarvan opgemaakt dit proces-verbaal.
De griffier, Het lid van de voormelde kamer,
(A.W.M. van der Waerden) (C.M. Ettema)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 20 oktober 2004
Tegen deze mondelinge uitspraak is geen beroep in cassatie mogelijk; dat kan alleen tegen een schriftelijke uitspraak van het Gerechtshof. Ieder van de partijen kan binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het Gerechtshof verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Bij de vervanging van een mondelinge uitspraak mag het Gerechtshof de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.
De partij die om een vervangende schriftelijke uitspraak verzoekt is hiervoor griffierecht verschuldigd en krijgt daarover bericht van de griffier. Het griffierecht dat de belanghebbende betaalt ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak, komt in mindering op het griffierecht dat de griffier van de Hoge Raad zal heffen als de belanghebbende beroep in cassatie instelt.