Home

Gerechtshof Arnhem, 14-10-2004, AR5696, 03-01426

Gerechtshof Arnhem, 14-10-2004, AR5696, 03-01426

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
14 oktober 2004
Datum publicatie
17 november 2004
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2004:AR5696
Zaaknummer
03-01426
Relevante informatie
Wet inkomstenbelasting 2001 [Tekst geldig vanaf 30-04-2024 tot 01-01-2025] art. 1.4, Wet inkomstenbelasting 2001 [Tekst geldig vanaf 30-04-2024 tot 01-01-2025] art. 6.13

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting.

Belanghebbende heeft geen recht op aftrek van levensonderhoudkosten voor zijn 19-jarige in het gezin opgenomen Colombiaanse neef omdat niet is voldaan aan de opvoedingseis.

Uitspraak

Gerechtshof Arnhem

tweede enkelvoudige belastingkamer

nummer 03/01426

Proces-verbaal mondelinge uitspraak

belanghebbende : [X]

te : [Z]

verweerder : de Inspecteur van de Belastingdienst/[P]

aangevallen beslissing : uitspraak op bezwaar

betreft : aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2001

nummer : [01.H16]

mondelinge behandeling : op 30 september 2004 te Arnhem

waarbij verschenen : belanghebbende alsmede de Inspecteur

gronden:

1. Belanghebbende en zijn echtgenote namen op 13 juni 2001 een neef, geboren op 3 november 1981, uit Colombia in het gezin op. De neef heeft in Nederland opleidingen gevolgd aan het [opleidingscentrum te Z] en is op 3 maart 2003 weer vertrokken naar Colombia. Eerder, tijdens zijn verblijf in Colombia, had belanghebbende geregeld contact met de neef die onder meer bij hem langskwam als zijn ouders werkten. Tijdens het verblijf van de neef in Nederland verbleef zijn eigen moeder in de zomer van het jaar 2002 enkele maanden ten huize van belanghebbende.

2. Belanghebbende heeft aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2001 gedaan naar een belastbaar inkomen van € 42.952. Daarbij heeft hij rekening gehouden met uitgaven voor levensonderhoud van de neef, ten bedrage van € 2.616. De Inspecteur heeft dat bedrag gecorrigeerd en de onderhavige aanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen van € 45.568. Hij heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat de neef niet kan worden aangemerkt als een pleegkind in de zin van artikel 1.4 van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet).

3. In geschil is of de Inspecteur onderhavige uitgaven voor levensonderhoud terecht heeft gecorrigeerd.

4. Op grond van artikel 6.1, tweede lid, onder c, van de Wet zijn uitgaven voor levensonderhoud van kinderen persoonsgebonden aftrekposten. Artikel 6.13, eerste lid, van de Wet bepaalt dat uitgaven voor levensonderhoud van kinderen uitgaven zijn voor levensonderhoud van kinderen jonger dan 30 jaar die tenminste in belangrijke mate door de belastingplichtige worden onderhouden.

5. Op grond van artikel 1.4 van de Wet wordt voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen onder een kind mede verstaan een pleegkind, ook wat betreft bloed- en aanverwantschap.

6. De Hoge Raad heeft bij zijn arrest van 27 november 1996, nummer 31 547, overwogen dat onder het begrip pleegkind als bedoeld in artikel 46 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 moet worden verstaan een kind dat door de belastingplichtige wordt of werd onderhouden en opgevoed als een eigen kind.

Uit onder meer het Besluit van de Staatssecretaris van 14 mei 2003, nummer CPP2003/795M volgt niet dat artikel 1.4 van de Wet beoogt verandering aan te brengen in het begrip pleegkind.

7. In aanmerking nemende dat de neef eerst op 19-jarige leeftijd in het belanghebbendes gezin is opgenomen, dat de band met zijn natuurlijke ouders in Colombia niet is verbroken, alsmede dat in de vaststaande feiten besloten ligt dat de voornaamste reden van zijn komst naar Nederland het volgen van (een) opleiding(en) is geweest, terwijl voorts zijn verblijf in Nederland minder dan twee jaren heeft geduurd, is het Hof van oordeel dat niet voldaan wordt aan de hiervoor bedoelde opvoedingseis. De neef kan derhalve niet als pleegkind worden aangemerkt. Uit belanghebbendes bemoeienis volgt immers niet dat hij de plaats van de ouder inneemt en tussen hem en het kind een verhouding bestaat als die van een ouder en een eigen kind. Met de Inspecteur is het Hof van mening dat de geboden hulp en bijstand in het onderhavige geval de in familieverband gebruikelijke niet te bovengaat.

8. Met betrekking tot belanghebbendes beroep op het vertrouwensbeginsel heeft het volgende te gelden. De Inspecteur heeft gemotiveerd gesteld, daarbij verwijzend naar zijn brieven van 18 juli 2002 en 9 augustus 2002, dat in het jaar 2000 slechts bij wijze van compromis een aftrek is verleend. Voorts heeft de Inspecteur gesteld - daarin door belanghebbende onvoldoende weersproken - dat hij aan belanghebbende bij de behandeling van de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2000 heeft meegedeeld dat de betreffende uitgaven voor het jaar 2001 niet meer in aftrek komen. Ter onderbouwing van die stelling heeft de Inspecteur bij zijn verweerschrift als bijlage 6. een “nota van aanslagregeling” betreffende het belastingjaar 2000 overgelegd. Op die nota staat onder meer vermeld dat de belastingplichtige is meegedeeld dat voor het jaar 2001 gezien de nieuwe wettelijke regeling geen aftrek meer mogelijk is. Het Hof volgt de Inspecteur in zijn stelling. Belanghebbendes beroep op het vertrouwensbeginsel faalt derhalve.

9. Aan het vorenstaande doet niet af dat de definitieve aanslag 2000 eerst is opgelegd in september 2002, en belanghebbende - naar zijn zeggen - eerst op dat moment het definitieve standpunt van de Inspecteur bekend werd, terwijl hij toen reeds het besluit had genomen zijn neef over te laten komen naar Nederland, daarbij in de veronderstelling verkerende dat de betreffende uitgaven aftrekbaar waren. Aan die omstandigheid kan belanghebbende immers niet de indruk ontlenen dat zijn uitgaven voor de neef aftrekbaar zouden zijn. Evenmin is in dezen van belang dat de neef als gevolg van een trage behandeling van zijn aangelegenheden door de IND niet, danwel te laat, in aanmerking kwam voor studiefinanciering.

10. Belanghebbendes beroep is ongegrond.

proceskosten:

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

beslissing:

Het Gerechtshof verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gedaan op 14 oktober 2004 door mr. Van Schie, lid van de tweede enkelvoudige belastingkamer. De beslissing is op dezelfde datum in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. Gankema als griffier.

Waarvan opgemaakt dit proces-verbaal.

De griffier, Het lid van de voormelde kamer,

(J.J. Gankema) (P.M. van Schie)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 1 november 2004

Tegen deze mondelinge uitspraak is geen beroep in cassatie mogelijk; dat kan alleen tegen een schriftelijke uitspraak van het Gerechtshof. Ieder van de partijen kan binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het Gerechtshof verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Bij de vervanging van een mondelinge uitspraak mag het Gerechtshof de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.

De partij die om een vervangende schriftelijke uitspraak verzoekt is hiervoor griffierecht verschuldigd en krijgt daarover bericht van de griffier. Het griffierecht dat de belanghebbende betaalt ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak, komt in mindering op het griffierecht dat de griffier van de Hoge Raad zal heffen als de belanghebbende beroep in cassatie instelt.