Home

Gerechtshof Arnhem, 14-12-2004, AS2115, 02-04386

Gerechtshof Arnhem, 14-12-2004, AS2115, 02-04386

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
14 december 2004
Datum publicatie
12 januari 2005
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2004:AS2115
Zaaknummer
02-04386
Relevante informatie
Wet op de omzetbelasting 1968 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 7

Inhoudsindicatie

Omzetbelasting.

Door een houdstermaatschappij aan haar dochtermaatschappij in rekening gebrachte beheersvergoeding is onderworpen aan de heffing van BTW.

Uitspraak

Gerechtshof Arnhem

derde meervoudige belastingkamer

nummer 02/04386

U i t s p r a a k

op het beroep van [X] Holding B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst/Ondernemingen [P] op het bezwaarschrift van belanghebbende betreffende na te melden aan haar over de periode 16 maart 2000 tot en met 31 december 2001 opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting.

1. Naheffingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof

1.1. Aan belanghebbende is over het tijdvak 16 maart 2000 tot en met 31 december 2001 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd ten bedrage van € 15.092, vermeerderd met een boete van € 3.773. Voorts is – bij beschikking – aan heffingsrente berekend een bedrag van € 647.

1.2. Belanghebbende heeft tegen deze naheffingsaanslag, boetebeschikking en beschikking heffingsrente bezwaar gemaakt. Bij uitspraak van 15 november 2002 heeft de Inspecteur de naheffingsaanslag en de beschikking heffingsrente gehandhaafd, doch heeft de boetebeschikking vernietigd.

1.3. Belanghebbende is van deze uitspraak tijdig in beroep gekomen bij het Hof. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.4. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 19 augustus 2004 te Arnhem. Aldaar zijn verschenen en gehoord [belanghebbendes gemachtigde, alsmede de Inspecteur]. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. Een afschrift hiervan is aan deze uitspraak gehecht.

2. Feiten

Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door één der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast.

2.1. Belanghebbende is opgericht op 30 januari 1996 en heeft volgens de oprichtingsakte mede tot doel het oprichten en verwerven van, het deelnemen in, het samenwerken met en het voeren van de directie over andere ondernemingen of vennootschappen.

2.2. Belanghebbende heeft op 30 januari 1996 [A] B.V. opgericht, een vennootschap die onder andere tot doel heeft de exploitatie van een spaaradvies- en assurantiebemiddelingsbureau. Bij een voor bezwaar vatbare beschikking van 4 september 1996 heeft de Inspecteur belanghebbende en [A] B.V. aangemerkt als fiscale eenheid als bedoeld in artikel 7, vierde lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet).

2.3. Op 16 maart 2000 heeft belanghebbende 50% van de aandelen in [A] B.V. verkocht aan [B] Holding B.V. De akte van levering werd op 22 maart 2000 geregistreerd bij de Inspecteur der Registratie en Successie onder nummer [01]. Op 27 juni 2000 heeft de Belastingdienst de akte als renseignement ontvangen. Begin maart 2002 heeft de Inspecteur vragen gesteld met betrekking tot de fiscale eenheid omzetbelasting.

2.4. Belanghebbende heeft over de periode vanaf 16 maart 2000, de datum waarop de verkoop van 50% van het aandelen heeft plaatsgevonden, tot 31 december 2000 een beheersvergoeding in rekening gebracht aan [A] B.V. ter grootte van ƒ 94.667. Ten aanzien van het jaar 2001 heeft belanghebbende aan [A] B.V. een beheersvergoeding van ƒ 120.000 in rekening gebracht. Ter zake van geen van beide beheersvergoedingen heeft belanghebbende omzetbelasting in rekening gebracht en op aangifte voldaan.

2.5. Belanghebbendes gemachtigde heeft bij brief van 26 maart 2002 de Inspecteur medegedeeld dat de fiscale eenheid heeft opgehouden te bestaan als gevolg van de verkoop van 50% van de aandelen op 16 maart 2002.

3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1. Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of omzetbelasting verschuldigd is over de door belanghebbende aan [A] B.V. in rekening gebrachte beheersvergoeding. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend, de Inspecteur bevestigend.

3.2. Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben belanghebbende en de Inspecteur toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.

3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en vernietiging van de onderhavige naheffingsaanslag omzetbelasting. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak op het bezwaarschrift.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Belanghebbendes primaire stelling dat uitsluitend binnen eigen kring en derhalve niet in het economische verkeer zou zijn gehandeld, faalt. Belanghebbende maakt naar het oordeel van het Hof niet of onvoldoende aannemelijk dat zij in de onderhavige periode beheersactiviteiten heeft verricht jegens een vennootschap die in juridisch en economisch opzicht niet als zelfstandig moet worden beschouwd. Het Hof is overeenkomstig de uitspraak van de Hoge Raad van 26 april 2002, nr. 35.775, BNB 2002/275, van oordeel dat het verrichten van werkzaamheden ten behoeve van slechts één opdrachtgever niet inhoudt dat de werkzaamheden binnen eigen kring, en derhalve niet in het economische verkeer, plaatsvinden.

4.2. Voor verwevenheid in financieel opzicht geldt de voorwaarde dat tenminste de meerderheid van de aandelen in (elk van) de vennootschap(pen) - daaronder begrepen de zeggenschap - middellijk of onmiddellijk in dezelfde handen is (vergelijk de Hoge Raad in zijn arrest van 22 februari 1989, nr. 25.068, BNB 1989/112, recentelijk herhaald bij arrest van 14 februari 2003, nr. 38.238, BNB 2003/191). Vaststaat dat de meerderheid van de aandelen in [A] B.V. na 16 maart 2000 niet meer in handen is van belanghebbende. Dit brengt met zich dat de fiscale eenheid tussen belanghebbende en [A] B.V. op voornoemde datum van rechtswege is verbroken.

4.3. Belanghebbende stelt dat andere eenheden van de Belastingdienst een fiscale eenheid hebben toegestaan in gevallen waarin exact 50% van de aandelen in het bezit was van een houdstermaatschappij. Dit beroep van belanghebbende op het gelijkheidsbeginsel faalt reeds, omdat zij haar stelling onvoldoende heeft geconcretiseerd.

4.4. Het beroep van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel faalt eveneens. Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur geen uitlatingen gedaan of handelingen verricht waaruit belanghebbende redelijkerwijs heeft mogen afleiden dat de fiscale eenheid tussen belanghebbende en [A] B.V na de verkoop van het 50%-aandelenbelang is blijven voortbestaan.

4.5. Uit het vorenoverwogene volgt dat het gelijk aan de zijde van de Inspecteur is. Het beroep is derhalve ongegrond.

5. Beslissing

Het Gerechtshof verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gedaan door de derde meervoudige belastingkamer in de samenstelling mr. C.M. Ettema, voorzitter, mr. J. Lamens, vice-president en mr. drs. Nieuwenhuizen, raadsheer en in het openbaar uitgesproken op 14 december 2004 , een en ander in tegenwoordigheid van mr. K. van der Leij als griffier.

(K. van der Leij) (C.M. Ettema)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 14 december 2004

Ieder van de partijen kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).

2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

De partij die beroep in cassatie instelt, is een griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.