Home

Gerechtshof Arnhem, 16-12-2004, AS2661, 04-00387

Gerechtshof Arnhem, 16-12-2004, AS2661, 04-00387

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
16 december 2004
Datum publicatie
20 januari 2005
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2004:AS2661
Zaaknummer
04-00387
Relevante informatie
Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 67f, Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 [Tekst geldig vanaf 01-01-2009] [Regeling ingetrokken per 2009-01-01] art. 25

Inhoudsindicatie

Boetebeschikking

De Inspecteur heeft terecht aan belanghebbende een boete opgelegd voor een wel in de jaarrekening vermelde maar niet afgedragen omzetbelastingschuld.

Uitspraak

Gerechtshof Arnhem

elfde enkelvoudige belastingkamer

nummer 04/00387

Proces-verbaal mondelinge uitspraak

belanghebbende : [X]

te : [Z]

verweerder : de Inspecteur van de Belastingdienst/Rivierenland/kantoor [P]

aangevallen beslissing : uitspraak op bezwaar

betreft : boetebeschikking

nummer : [01.F.01.0501]

mondelinge behandeling : met schriftelijke toestemming van partijen niet gehouden

gronden:

1. Op 13 mei 2002 is belanghebbendes aangifte inkomstenbelasting voor het jaar 2000 ingediend. Tegelijkertijd met die aangifte is de jaarrekening 2000 aan de belastingdienst verzonden. In de daarin opgenomen balans is onder de post kortlopende schulden vermeld: “belastingen en sociale lasten” ad ƒ 20.234. Uit de toelichting op de balans blijkt dat deze post voor een bedrag van ƒ 4.444 bestaat uit omzetbelasting.

2. Als bijlage bij de jaarstukken is opgenomen een zogenoemd “overzicht aangiften omzetbelasting 2000”, waaruit onder meer blijkt dat voornoemde omzetbelastingschuld van ƒ 4.444 als volgt is opgebouwd:

Te betalen suppletie 1999 ƒ 29

te ontvangen december 2000 - 69 -/-

te betalen suppletie - 4.484

______

ƒ 4.444

Voornoemd bedrag van ƒ 4.484 aan te betalen omzetbelasting is verschuldigd geworden als gevolg van een sanering van de crediteuren in de loop van het jaar 2000.

3. Bij brief van 2 oktober 2003 heeft de Inspecteur belanghebbende medegedeeld voornemens te zijn een naheffingsaanslag omzetbelasting op te leggen ten bedrage van ƒ 4.484, omdat uit de jaarrekening 2000 is gebleken dat laatstgenoemd bedrag is verschuldigd en nog niet is voldaan. Voorts heeft de Inspecteur in die brief aangekondigd een vergrijpboete als bedoeld in artikel 67f van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (verder: AWR) op te leggen. In vervolg op deze mededeling en aankondiging heeft de Inspecteur bij brief van 22 oktober 2003 aan belanghebbende ervan kennisgegeven dat ‘de boete bij een dergelijk vergrijp’ 100% bedraagt en dat deze wordt gematigd tot 50%. De Inspecteur heeft op 26 november 2003 de aangekondigde naheffingsaanslag en een vergrijpboete van 50% opgelegd.

4. In geschil is of de boete van 50% terecht is opgelegd, hetgeen de Inspecteur stelt en belanghebbende bestrijdt.

5. Belanghebbende betwist niet het kennelijk – gelet op van § 25, lid 3, van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 (verder: BBBB) – aan hem gemaakte verwijt van opzet.

6. Belanghebbende heeft onder meer betoogd dat de boete in strijd met artikel 67n van de AWR is opgelegd. Dit betoog faalt reeds, omdat deze bepaling blijkens de parlementaire behandeling uitsluitend ziet op vrijwillige verbetering in de sfeer van de aanslagbelastingen (vergelijk MvA, Kamerstukken II 1994/95, 23 470, nr. 8).

7. Voorts heeft belanghebbende betoogd dat door het inzenden van de onder 2 bedoelde bijlage is voldaan aan de voorwaarde van paragraaf 28, derde lid, van het BBBB. Dit betoog faalt eveneens. Één van de voorwaarden die aan de toepassing van de zogenoemde inkeerregel van paragraaf 28, derde lid, van het BBBB worden gesteld is dat belanghebbende schriftelijk uitdrukkelijk kenbaar maakt aan de Inspecteur dat en tot welk bedrag niet of gedeeltelijk niet is betaald. Het met de aangifte inkomstenbelasting meezenden van de eerdergenoemde bijlage kan naar het oordeel van het Hof niet als “uitdrukkelijk kenbaar maken” worden beschouwd. Uit de bijlage kan hooguit worden afgeleid dat belanghebbende op grond van een ingediende dan wel nog in te dienen suppletieaangifte over het jaar 2000 een bedrag van ƒ 4.484 aan omzetbelasting moest betalen. De bijlage zelf kan niet als een suppletieaangifte worden opgevat.

8. Het beroep van belanghebbende op paragraaf 24 van het BBBB kan evenmin slagen, nu die paragraaf handelt over verzuimboeten.

9. In de jaarrekening wordt melding wordt gemaakt van een bedrag aan nog te betalen omzetbelasting over het jaar 2000. Het moet belanghebbende derhalve duidelijk zijn geweest dat te weinig belasting over het onderhavige tijdvak was betaald. Desondanks heeft hij nagelaten terzake een suppletieaangifte in te dienen. Gelet hierop is het naar het oordeel van het Hof aan opzet van belanghebbende te wijten dat de omzetbelasting die in het onderhavige tijdvak (1 januari 2000 tot en met 31 december 2000) op aangifte had moeten worden voldaan, gedeeltelijk niet is betaald. Met inachtneming van het bepaalde in paragraaf 25, derde lid, van het BBBB heeft de Inspecteur naar het oordeel van het Hof met juistheid besloten een vergrijpboete op te leggen van 50%, welke boete het Hof ook overigens passend voorkomt.

proceskosten:

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

beslissing:

Het Gerechtshof verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gedaan op 16 december 2004 door mr. C.M. Ettema, lid van de elfde enkelvoudige belastingkamer. De beslissing is op dezelfde datum in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. W.J.N.M. Snoijink als griffier.

Waarvan opgemaakt dit proces-verbaal.

De griffier, Het lid van de voormelde kamer,

(W.J.N.M. Snoijink) (C.M. Ettema)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 16 december 2004

Tegen deze mondelinge uitspraak is geen beroep in cassatie mogelijk; dat kan alleen tegen een schriftelijke uitspraak van het Gerechtshof. Ieder van de partijen kan binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het Gerechtshof verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Bij de vervanging van een mondelinge uitspraak mag het Gerechtshof de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.

De partij die om een vervangende schriftelijke uitspraak verzoekt is hiervoor griffierecht verschuldigd en krijgt daarover bericht van de griffier. Het griffierecht dat de belanghebbende betaalt ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak, komt in mindering op het griffierecht dat de griffier van de Hoge Raad zal heffen als de belanghebbende beroep in cassatie instelt.