Home

Gerechtshof Arnhem, 23-12-2004, AS2695, 02-00443

Gerechtshof Arnhem, 23-12-2004, AS2695, 02-00443

Inhoudsindicatie

Omzetbelasting.

Het in het kader van de bezwaarprocedure niet-opmaken van een hoorverslag vormt onzorgvuldig handelen van de belastingdienst maar heeft in het onderhavige geval geen gevolgen.

Uitspraak

Gerechtshof Arnhem

derde meervoudige belastingkamer

nr. 02/00443

U i t s p r a a k

op het beroep van de Fiscale eenheid voor de omzetbelasting [X-1 Beheer BV, X-2 BV en X-3 BV] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst/Ondernemingen [P] op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de aan haar opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 1997 tot en met 31 december 1998.

1. Naheffingsaanslag en bezwaar

1.1. De aan belanghebbende met dagtekening 30 juli 2001 opgelegde naheffingsaanslag bedraagt f 126 452 aan belasting en f 49 113 aan verhoging/boete. Aan heffingsrente is f 12 460 berekend.

1.2. Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak van 18 januari 2002 de naheffingsaanslag verminderd tot f 126 452 aan belasting en f 40 645 aan verhoging/boete. Het bedrag van de in rekening gebrachte heffingsrente is niet gewijzigd.

2. Geding voor het Hof

2.1. Het beroepschrift is ter griffie ontvangen op 4 februari 2002 en aangevuld op 12 april 2002, waarbij bijlagen zijn overgelegd.

2.2. Tot de stukken van het geding behoren het verweerschrift van de Inspecteur en de daarin genoemde bijlagen.

2.3. Bij de mondelinge behandeling op 8 juli 2004 te Arnhem zijn verschenen en gehoord [A], directeur van belanghebbende, [B] als gemachtigde van belanghebbende en kantoor houdende te [Q], alsmede [de Inspecteur].

2.4. De notities van het pleidooi dat de gemachtigde van belanghebbende bij de mondelinge behandeling heeft gehouden, worden, met één bijlage, tegen de overlegging waarvan de Inspecteur geen bezwaar heeft gemaakt, als hier herhaald en ingelast beschouwd.

3. De vaststaande feiten

Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet weersproken, de volgende feiten vast.

3.1. [A] is 100 percent aandeelhouder van [X-1 Beheer BV]. [X-1 Beheer BV] is onder meer 100 percent aandeelhouder van [X-2 BV] en [X-3 BV]. [X-1 Beheer BV, X-2 BV en X-3 BV] vormen een fiscale eenheid voor de omzetbelasting. Belanghebbende is maandaangever voor de omzetbelasting.

In het tijdvak van naheffing had [X-1 Beheer BV] als activiteiten het deelnemen in en beheren van ondernemingen en sinds 1998 de verhuur van bedrijfsmiddelen. [X-2 BV] kende als hoofdactiviteit het uitvoeren van betonwerken in de bouw. Tot en met 30 juni 1998 bestond de activiteit van [X-3 BV] uit de productie van en handel in kinderkamerlampen. Vanaf die datum ligt deze activiteit stil.

3.2. In januari 2001 is bij belanghebbende een boekenonderzoek omzetbelasting gestart. Voor de tot belanghebbende behorende ondernemingen zijn tevens de vennootschapsbelasting en de loonbelasting onderzocht. Voor de omzetbelasting is onderzocht het tijdvak 1 januari 1996 tot en met 31 december 1999. Het rapport van het boekenonderzoek is uitgebracht op 12 juli 2001.

3.3. Het onderzoek resulteerde, naast correcties voor de vennootschapsbelasting en de loonbelasting, in de volgende naheffingsaanslag omzetbelasting:

naheffing over 1997, omzetbelasting over oude jaren f 25 607

naheffing over 1998, omzetbelasting over oude jaren - 25 480

naheffing over 1998, niet aangegeven omzetbelasting - 5 365

naheffing over 1998, te weinig aangegeven over december - 70 000

totaal f 126 452.

In de naheffingsaanslag begrepen verhoging/boete: f 49 311.

Bij het onderzoek werd eveneens vastgesteld dat belanghebbende over het jaar 1999 nog een bedrag van f 62 683 aan omzetbelasting diende terug te ontvangen.

3.4. Het bedrag van f 70 000 nageheven belasting over december 1998 heeft betrekking op een bedrag van f 400 000 aan in die maand te weinig aangegeven omzet. De omzet over die maand bedroeg f 868 201, terwijl in de aangifte een omzet van f 468 201 was vermeld. Ter zake van dit laatste bedrag werd een verschuldigd bedrag aan omzetbelasting aangegeven van f 81 935.

De omzet over de maand december 1998 werd voor het grootste deel gevormd door een factuur van 29 december 1998 ten bedrage van f 850 000 ter zake van de bouw van een bedrijfshal. De op deze factuur vermelde omzetbelasting bedroeg f 148 750. De volledige omzet van december 1998 van f 868 201 is wel geboekt in het verkoopboek en in het bij het boekenonderzoek in de administratie van belanghebbende aangetroffen overzicht van de aangiften omzetbelasting over het jaar 1998.

3.5. Met betrekking tot de over de maand december 1998 te weinig op aangifte voldane omzetbelasting is naderhand geen suplletieaangifte gedaan. De schuld is wel in de in 2000 opgemaakte jaarstukken over 1998 als balansschuld vermeld.

3.6. Naar aanleiding van het bezwaarschrift heeft op 5 december 2001 een bespreking plaatsgevonden op de eenheid van de Inspecteur, waarbij namens belanghebbende de gemachtigde [B] en [C], welke laatste persoon vanaf 1 januari 1999 de administratie van belanghebbende verzorgde, aanwezig waren. Van dit gesprek is geen hoorverslag opgemaakt.

Vast staat wel dat noch ten tijde van de controle in het voorjaar van 2001, noch in het gesprek op 5 december 2001 bezwaar is ingebracht tegen de in de naheffingsaanslag omzetbelasting begrepen correctie van f 70 000 met betrekking tot de te weinig voldane belasting over de maand december 1998.

3.7. Na het gesprek op 5 december 2001 heeft de Inspecteur bij de uitspraak op bezwaar de verhoging/boete die betrekking had op de nageheven omzetbelasting over ‘oude jaren’ verminderd tot 10 percent. De boete van f 35 000 (50 % van f 70 000) die betrekking heeft op in de aangifte over de maand december 1998 te laag aangegeven omzet van f 400 000, heeft de Inspecteur gehandhaafd. Het bedrag van de verhoging/boete in de uitspraak op bezwaar bedraagt in totaal f 40 645.

4. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

4.1. In geschil is de boete van f 35 000 met betrekking tot de nageheven omzetbelasting over de maand december 1998.

4.2. Partijen hebben de voor hun respectievelijke standpunten aangevoerde gronden vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan is ter zitting – zakelijk weergegeven – toegevoegd:

namens belanghebbende:

Met betrekking tot de stelling van de Inspecteur, dat boekhouder [D] die de onjuiste aangifte over december 1998 heeft gedaan heeft verklaard dat hij heeft gehandeld in opdracht van [A], wordt opgemerkt dat [D] die verklaring tegenover de FIOD als verdachte heeft afgelegd. Directeur [A] heeft geen idee waarom [D] de te lage aangifte heeft gedaan.

De gemachtigde had zich voor het gesprek van 5 december 2001 goed voorbereid en wilde de zaak uitleggen. Hij vraagt het Hof om de zaak in verband met niet-horen in de bezwaarfase niet alsnog terug te verwijzen naar de Inspecteur.

door de Inspecteur:

Belanghebbende stelt dat sprake was van een administratieve fout bij het opmaken van de aangifte over de maand 1998. Zij maakt echter nog steeds niet duidelijk wat voor fout het was. Het betrof een duidelijk kenbare fout en het was mogelijk de fout te herstellen, maar dat is noch in 1989 noch na het opmaken van de jaarstukken over 1998 in 2000 gebeurd. De gelegenheid om de fout de herstellen was ruim genoeg. Herstel heeft niet plaatsgevonden.

Waarom van het gesprek op 5 december 2001 geen verslag is gemaakt kan hij niet zeggen. Het is niet gelopen zoals het misschien had gemoeten. De bespreking van 5 december had niet zozeer het karakter van verhoor. Naar zijn mening is belanghebbende niet in haar belangen geschaad. Hij ziet geen reden om de boete te matigen. Net als de gemachtigde van belanghebbende vraagt ook hij niet om terugwijzing van de zaak naar de Inspecteur voor het opnieuw horen en opnieuw doen van uitspraak op bezwaar.

Dat geen cautie zou zijn gegeven tijdens de bespreking op 5 december 2001 is naar zijn mening niet doorslaggevend, omdat het geen bespreking was met een verhoorkarakter.

4.3. Belanghebbende verzoekt vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering van de boete primair tot f 5 645, subsidiair tot f 12 645 en meer subsidiair tot een nadere door het Hof te bepalen hoogte.

4.4. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak.

5. Beoordeling van het geschil

5.1. Belanghebbende heeft voor haar primaire standpunt dat de boete van f 35 000 moet vervallen aangevoerd dat met betrekking tot het te laag aangeven van de verschuldigde omzetbelasting over de maand december 1998 sprake is van een administratieve fout en dat daardoor geen plaats is voor een boete. Het is haar onduidelijk waarom haar toenmalige administrateur [D] de te lage aangifte heeft gedaan. Omdat per 1 januari 1999 een nieuwe administrateur is aangetreden en omdat in april/mei 1999 de gehele boekhouding voor geruime tijd door de FIOD in beslag is genomen, was een vrijwillige verbetering niet mogelijk.

5.2. Vast staat dat in de aangifte omzetbelasting over de maand december 1998 de omzet f 400 000 te laag was vermeld, waardoor de aangifte tot een bedrag van f 70 0000 aan belasting te laag is gedaan. De omzet in december 1998 bestond in hoofdzaak uit één factuur ten bedrage van f 850 000, met een op die factuur vermeld bedrag aan omzetbelasting van f 148 750. Het onder deze omstandigheden aangeven van een in het oog lopende lagere omzet tot een bedrag van f 400 000 en een bedrag aan verschuldigde belasting van slechts f 81 935 leidt tot het sterke vermoeden dat sprake is van het opzettelijk doen van een onjuiste aangifte. Dit vermoeden wordt verder versterkt door het handgeschreven overzicht dat ten tijde van de controle in 2001 in de administratie van belanghebbende is aangetroffen (bijlage 3 bij het verweerschrift). In dit overzicht staan per maand in 1998 vermeld de omzetten, de voorbelasting, de verschuldigde omzetbelasting en de per saldo te betalen omzetbelasting. Over de maand december 1998 is op dit overzicht vermeld de omzet van f 868 601 en het totaal verschuldigde bedrag aan omzetbelasting van f 141 339.

Nu voorts niet spoedig na het tijdstip waarop aangifte en betaling over de maand december 1998 moesten plaatsvinden met betrekking tot de in het oog springende te lage aangifte een vrijwillige verbetering heeft plaatsgevonden is het Hof van oordeel dat sprake is van het doen van een opzettelijk onjuiste aangifte over de maand december 1998.

De enkele stelling van belanghebbende dat sprake zou zijn van een administratieve fout wordt als onvoldoende aannemelijk gemaakt door het Hof verworpen.

5.3. Belanghebbende stelt voorts dat tijdens de bespreking op 5 december 2001 bij de Belastingdienst bleek, dat de Inspecteur de correspondentie met de bezwaren van de zijde van belanghebbende niet had gelezen. Daardoor heeft het horen in de bezwaarfase niet op voldoende wijze plaatsgevonden. Van het horen is in strijd met art 7:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) geen verslag gemaakt. Ook in de schriftelijke toelichting van de Inspecteur van 7 januari 2002 bij de bestreden uitspraak van 18 januari 2002 is niet ingegaan op de inhoud van het hoorgesprek. Belanghebbende bepleit in dit verband eveneens tot het vervallen van de boete van f 35 000.

5.4. Artikel 7:7 Awb luidt: ‘Van het horen wordt een verslag gemaakt.’ Vast staat dat van het in de bezwaarfase gevoerde gesprek op 5 december 2001 op de eenheid van de Inspecteur geen afzonderlijk verslag is gemaakt. Anders dan de Inspecteur ter zitting heeft betoogd, is het voor het maken van een verslag van een hoorzitting niet vereist dan sprake is van een verhoor inzake een boete.

5.5. Blijkens de wetsgeschiedenis (onder andere Kamerstukken II, 1988/89, 21 221, nr. 3 (MvT), blz. 151, en nr. 8 (NEV) pt. 2.207, en Kamerstukken I, 1991/92, 21 221, nr. 1746 (MvA), blz. 17) is niet zozeer de vorm van de verslaglegging van het horen van belang, maar wel dàt wordt vastgelegd hetgeen in essentie op de hoorzitting naar voren is gekomen. Vorm en inhoud van de verslaglegging kunnen afhangen van de omstandigheden. Anders dan de Inspecteur kennelijk bepleit is de brief van 7 januari 2002, waarin de afwijzing van het bezwaar tegen de boete van f 35 000 door de fiscus wordt gemotiveerd, niet als verslag van het horen te bestempelen. Van enige verslaglegging van hetgeen namens belanghebbende bij het horen op 5 december 2001 naar voren is gebracht, is in die brief geen sprake.

5.6. Gesteld voor de vraag welk gevolg moet worden verbonden aan het ontbreken van bedoelde verslaglegging, neemt het Hof het volgende in aanmerking.

Na afronding van het boekenonderzoek heeft de Inspecteur bij brief van 13 juni 2001 aan belanghebbende meegedeeld voornemens te zijn ter zake van de correctie van de aangifte omzetbelasting over de maand december 1998 een vergrijpboete van 50 percent op te leggen. Bij brief van 10 juli 2001 heeft de gemachtigde van belanghebbende ter zake van het voornemen van de Inspecteur uitvoerig verweer gevoerd. Daarna is de hiervoor vermelde bespreking/hoorzitting gevolgd op 5 december 2001, van welke hoorzitting geen verslag is opgemaakt. Het in beroep namens belanghebbende tegen de boete van f 35 000 gevoerde verweer is in hoofdzaak gelijkluidend aan het eerder gevoerde verweer in de brief van de gemachtigde van 10 juli 2001. In beroep stelt belanghebbende dat zij door het niet opmaken van een hoorverslag in haar belangen is geschaad. Belanghebbende heeft ter zitting verzocht de zaak niet terug te wijzen naar de Inspecteur voor het alsnog opmaken van een hoorverslag en het opnieuw doen van uitspraak op bezwaar. De Inspecteur heeft zich ter zitting bij dat verzoek aangesloten.

5.7. Het Hof is van oordeel dat gelet op de wetsgeschiedenis van art. 7:7 Awb het niet opmaken van een hoorverslag, in welke vorm dan ook, moet worden aangemerkt als een onzorgvuldig handelen van het bestuursorgaan. In het algemeen dient hieraan de conclusie te worden verbonden dat de zaak voor terugwijzing in aanmerking komt. Dit geldt temeer daar het hier gaat om een reparabel gebrek (vergelijk HR 18 april 2003, nr. 37 790, BNB 2003/267 en tevens HR 30 maart 2004, nr. 00281/03 (strafkamer), NJ 2004, 376, V-N 2004/50/7).

In het onderhavige geval acht het Hof evenwel, gelet op de onder 5.6 weergegeven gang van zaken, niet aannemelijk geworden dat door het niet opmaken van een verslag van de bespreking van 5 december 2001 de belangen van belanghebbende, zoals deze uiteindelijk in de beroepsfase moeten kunnen worden gewogen, in enigszins betekende mate zijn geschaad. Gelet voorts op het eensluidende verzoek van partijen dienaangaande, ziet het Hof onvoldoende redenen om de zaak terug te verwijzen naar de Inspecteur voor het alsnog opmaken van een hoorverslag en het opnieuw doen van uitspraak op bezwaar.

5.8. Het Hof verwerpt op grond van het vorenoverwogene de primaire stelling van belanghebbende.

5.9. Belanghebbende heeft voor haar subsidiaire stelling dat de boete moet worden bepaald op 10 percent met een maximum van f 10 000 in de eerste plaats aangevoerd, dat haar directeur [A] niet op de hoogte was van het laakbaar en slordig aangifte doen door de tot eind 1998 voor haar werkzame administrateur [D], dat haar directeur eerst veel later heeft gehoord van het niet aangeven van een omzet van f 400 000 over december 1998 en dat de directeur in redelijkheid niet behoefde te twijfelen aan een behoorlijke taakuitoefening van de toenmalige administrateur. Belanghebbende verbindt hieraan de conclusie dat van opzet of grove schuld aan haar zijde geen sprake is.

5.10. Het Hof verwerpt deze grief van belanghebbende. In het geval de directie van een vennootschap het doen van aangifte overlaat aan een medewerker, ontslaat dit de directie niet van het houden van toezicht of controle op die werkzaamheid. Zoals hiervoor is overwogen is in casu sprake van een ernstig geval van een onjuiste aangifte. Omtrent het houden van enig toezicht of controle op de werkzaamheden van de toenmalige administrateur heeft belanghebbende niets gesteld. Dat een dergelijk toezicht of controle heeft ontbroken komt ook naar voren uit het feit dat, zoals belanghebbende zelf heeft betoogd, haar directeur voor het eerst tijdens de controle in 2001 door een ambtenaar van de Belastingdienst van de onjuiste aangifte over december 1998 op de hoogte is gekomen.

5.11. De door belanghebbende opgeworpen stelling, dat door de inbeslagneming door de FIOD van haar administratie in april/mei 1999 aan haar per 1 januari 1999 aangetreden nieuwe administrateur de kans is ontnomen om de aangifte over december 1998 te herstellen door een vrijwillige verbetering en dat daardoor geen sprake is van opzet of grove schuld, wordt door het Hof eveneens verworpen. Die inbeslagneming doet er niet aan af dat het doen van de onjuiste aangifte reeds had plaatsgevonden en dat belanghebbende vóór het moment van inbeslagneming nog enkele maanden en derhalve ruimschoots de gelegenheid heeft gehad de aangifte over de maand december 1998 te verbeteren. In dit verband verdient opmerking dat ook na het gereedkomen van de jaarstukken over 1998 medio 2000, waarbij een balansschuld ter grootte van de te weinig voldane omzetbelasting over 1998 was opgenomen, evenzeer niet terstond een aanvulling is gedaan op de aangifte over december 1998.

5.12. De omstandigheid dat, zoals belanghebbende aanvoert, de Inspecteur eerst in de motivering behorende bij de uitspraak op bezwaar als subsidiair standpunt stelt dat sprake is van grove schuld, brengt in het vorenoverwogene geen verandering.

5.13. In het kader van haar meer subsidiaire standpunt heeft belanghebbende aangevoerd dat voor de bepaling van een strafreactie haar aangiften over de jaren 1998 en 1999 als één geheel moeten worden gezien. Omdat zij over 1999 een bedrag van f 62 683 te veel op aangifte heeft voldaan, is aldus beschouwd sprake van een bedrag aan te weinig op aangifte voldane belasting van slechts f 12.682.

5.14. Met deze stellingname miskent belanghebbende dat in het systeem van afdracht of voldoening van een belasting op aangifte de belastingplichtige de verplichting is opgelegd om per tijdvak een juiste aangifte te doen (stellig, duidelijk en zonder voorbehoud) en dat de wet niet toestaat om bedragen die in het ene tijdvak zijn verschuldigd te verrekenen met terug te ontvangen bedragen uit een ander tijdvak.

5.15.Belanghebbende heeft voorts aangevoerd dat met betrekking tot de boete van f 35 000 sprake is van een wanverhouding in relatie tot het verzuim en in relatie tot het commune strafrecht.

Het Hof deelt deze opvatting van belanghebbende niet. In casu is sprake van een aan belanghebbende toe te rekenen opzettelijk te laag aangeven van een bedrag aan belasting van f 70 000, voortvloeiende uit een opzettelijk te laag aangegeven omzet van f 400 000. De door de Inspecteur toegepaste sanctie acht het Hof passend en geboden. Gesteld noch gebleken is dat de Inspecteur bij het gebruik maken van zijn bevoegdheid te dezen willekeurig, onredelijk of anderszins heeft gehandeld in strijd met enig beginsel van behoorlijk bestuur.

5.16. In de pleitnota ter zitting is namens belanghebbende nog aangevoerd dat haar directeur op 15 mei 2001 door de controleur van de Belastingdienst op de hoogte is gebracht van de onjuiste aangifte over de maand december 1998 en dat de directeur daarbij door die controleur ten onrechte niet is gewezen op zijn zwijgrecht als bedoeld in artikel 67l van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR). Belanghebbende wijst er in dit verband op dat in het rapport van het boekenonderzoek met betrekking tot deze bevinding is vermeld: ‘Bij het opmaken van de aangifte december 1998 is de omzet dus bewust verlaagd met f 400 000.’ Belanghebbende is van mening dat in verband hiermee de boete dient te vervallen.

5.17. Blijkens blz. 13 van het controlerapport heeft de controleambtenaar op 15 mei 2001 de directeur van belanghebbende geconfronteerd met zijn bevinding omtrent de te lage aangifte over december 1998. Het controlerapport vermeldt vervolgens: ‘De heer [A] verklaarde op 15 mei 2001 tijdens de laatste bespreking hier niets van te weten. Het was een grote verassing voor hem. Het feit dat er een grote balansschuld was per 31 december 1997, waar tegenover geen aangiften en/of aanslagen stonden, heeft kennelijk niemand wakker geschud. De te weinig geheven omzetbelasting dient te worden nageheven.’ Het Hof merkt op dat, als zijnde een kennelijke verschrijving van de controleambtenaar, voor ‘31 december 1997’ moet worden gelezen: 31 december 1998.

5.18. Het Hof neemt in aanmerking dat noch door de directeur van belanghebbende noch anderszins van de zijde van belanghebbende tijdens of na de controle is ontkend dat sprake was van een aanzienlijk te lage aangifte omzetbelasting over de maand december 1998. Zulks was totaal niet in geschil. Zo al namens belanghebbende wordt bedoeld te stellen dat sprake is van enig onrechtmatig verkregen bewijs omtrent het feit van de onjuiste aangifte, faalt die stelling derhalve wegens ontbreken van feitelijke grondslag. Voorts blijkt uit het rapport niet dat de directeur van belanghebbende op 15 mei 2001 is verhoord omtrent de gang van zaken rond bedoelde aangifte of dat hem anderszins vragen zijn gesteld die betrekking hadden op de vraag naar schuld of opzet.

Voor de conclusie dat sprake is van schending van het bepaalde in artikel 67l AWR ziet het Hof geen grond.

5.19. Namens belanghebbende is in de pleitnota ten slotte nog aangevoerd dat met betrekking tot de boete sprake is van een berechting waarbij de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM is overschreden.

5.20. Van een zodanige overschrijding is sprake indien gedurende de periode vanaf het moment dat een belastingplichtige moet vermoeden dat ter zake van een handeling zijnerzijds een bestraffing zal volgen tot aan het moment van het definitief worden van die straf in totaal, of in de onderscheiden fasen, onredelijk lang is getalmd. Bij de boordeling hiervan zijn tevens van belang het processuele optreden van partijen en de ingewikkeldheid van de zaak. De processuele houding van partijen in deze zaak geeft in dit verband geen reden tot een opmerking. De zaak is voorts niet ingewikkeld.

5.21. Het aanvangsmoment als bedoeld in 5.20 is, anders dan de gemachtigde van belanghebbende betoogt, niet het moment in november 2000 waarop de Belastingdienst heeft aangekondigd bij belanghebbende een boekenonderzoek te willen instellen. Voor deze stelling heeft belanghebbende niets aangevoerd en daarvoor bestaat naar het oordeel van het Hof ook geen redelijk argument. Het aanvangsmoment is mogelijk gelegen ten tijde van de mededeling van de constatering van de onjuiste aangifte op 15 mei 2001, doch in ieder geval kort daarna bij gelegenheid van de brief van de Inspecteur van 13 juni 2001 aan belanghebbende, in welke brief de Inspecteur zijn voornemen kenbaar maakt om een boete van 50 percent – de thans bestreden boete van f 37 000 - op te leggen. Sedertdien is het volgende aan de orde geweest:

- bij brief aan de Inspecteur van 10 juli 2001 heeft de gemachtigde van belanghebbende gereageerd op het voornemen van de Inspecteur;

- met dagtekening 30 juli 2001 is de naheffingsaanslag met de bestreden boete aan belanghebbende opgelegd;

- op 1 augustus 2001 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag en daarbij verwezen naar de brief van de gemachtigde van 10 juli 2001;

- op 5 december 2001 heeft op de eenheid van de Inspecteur een bespreking plaatsgehad, waarbij aanwezig waren de gemachtigde en de toenmalige administrateur van belanghebbende;

- bij brief van 7 januari 2002 heeft de inspecteur zijn beslissing op het bezwaarschrift van belanghebbende gemotiveerd;

- bij uitspraak van 18 januari 2002 heeft de Inspecteur de boetebeschikking, voorzover betreft de daarin begrepen boete van f 35 000, gehandhaafd;

- op 4 februari 2002 is het beroepschrift van de gemachtigde van belanghebbende bij het Hof ontvangen;

- op 12 april 2002 heeft de gemachtigde van belanghebbende het beroepschrift gemotiveerd;

- op 21 augustus 2002 heeft de griffier van het Hof de Inspecteur verzocht om uiterlijk 13 november 2002 een verweerschrift in te zenden;

- na een verzoek om uitstel heeft de Inspecteur op 12 december 2002 het verweerschrift ingediend;

- na een oproep voor een mondelinge behandeling van de zaak op 12 mei 2004 te Arnhem heeft de Inspecteur verzocht om uitstel daarvan omdat de behandelende Inspecteur in de desbetreffende week niet aanwezig kon zijn; het Hof heeft dit verzoek ingewilligd;

- de mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 8 juli 2004 te Arnhem;

- de schriftelijke uitspraak van het Hof is gedaan in december 2004.

5.22. Uit de hiervoor geschetste gang van zaken blijkt dat de tijd gelegen tussen het bekend worden van het voornemen tot boeteoplegging en de beslissing van het Hof, ongeveer drie en een half jaar in beslag genomen heeft. Er is sprake van een lang stilliggen van de zaak tussen de ontvangst van het verweerschrift van de Inspecteur en de datum van de behandeling ter zitting van het Hof. Naar het oordeel van het Hof is sprake van schending van de redelijke termijn gelet op de totale periode gelegen tussen juni 2001 en december 2004. Dat de oorzaak hiervan in belangrijke mate is gelegen in de grote werklast van het Hof kan daarvoor geen excuus vormen.

In het vorenstaande vindt het Hof wegens overschrijding van de redelijke termijn .aanleiding de boete te verlagen met 10 percent.

5.23. Al het vorenstaande leidt het Hof tot het oordeel dat de aan belanghebbende opgelegde boete van f 35 000 terecht is opgelegd en bij bezwaar is gehandhaafd, maar dat als gevolg van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM de boete moet worden verminderd met 10 percent. Het Hof zal daarom de boete inzake de aangifte omzetbelasting over de maand december 1998 stellen op f 31 500, waardoor het totale bedrag van de boete f 37 145 beloopt en waardoor het beroep van belanghebbende gedeeltelijk gegrond is.

6. Proceskosten

Namens belanghebbende is bij de pleitnota een opgaaf van kosten in verband met een proceskostenveroordeling gevoegd. In dit overzicht zijn kosten vermeld ter zake van een op 12 mei 2004 door de directeur van belanghebbende en de gemachtigde van belanghebbende tevergeefs naar Arnhem gemaakte reis, omdat zij niet waren geïnformeerd omtrent het niet doorgaan op die dag van de zitting van het Hof. Het Hof acht het redelijk dat belanghebbende aanspraak maakt op vergoeding van die kosten en evenzeer redelijk dat de Staat deze kosten voor haar rekening neemt.

Het Hof berekent belanghebbendes proceskosten op [1 (beroepschrift) + 2 (twee zittingen) x € 322 x 1,5 (gewicht van de zaak)] € 1 449 aan kosten van beroepsmatige rechtsbijstand en op € 240 voor reis- en verblijfkosten alsmede verletkosten van [A]. Het totaal van de vergoeding van proceskosten bedraagt derhalve € 1 689.

7. Beslissing

Het Gerechtshof:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak van de Inspecteur;

- handhaaft de naheffingsaanslag voorzover betreft de nageheven omzetbelasting en de heffingsrente;

- vermindert de in de naheffingsaanslag begrepen verhoging/boete tot een bedrag van € 16 856 (f 37 145);

- gelast de Staat der Nederlanden aan belanghebbende het voor het instellen van het beroep betaalde griffierecht van € 218 te vergoeden;

- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende voor een bedrag van € 1 689, te vergoeden door de Staat der Nederlanden.

Aldus gedaan op 23 december 2004 door mr Röben, voorzitter, mrs Ettema en Monsma, raadsheren.

De beslissing is op dezelfde datum in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr Egberts , als griffier.

De griffier, De voorzitter,

(J.L.M. Egberts) (J.B.H. Röben)

Afschriften van de uitspraak zijn aangetekend per post verzonden op 23 december 2004

Ieder van de partijen kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).

2. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.