Home

Gerechtshof Arnhem, 16-12-2004, AS2822, 04-00360

Gerechtshof Arnhem, 16-12-2004, AS2822, 04-00360

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
16 december 2004
Datum publicatie
20 januari 2005
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2004:AS2822
Zaaknummer
04-00360
Relevante informatie
Wet inkomstenbelasting 2001 [Tekst geldig vanaf 01-07-2023 tot 01-01-2024] art. 1.3

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting.

Bij een reeds onherroepelijke aanslag van één van de partners kan de partnerkeuze niet meer worden herzien.

Uitspraak

Gerechtshof Arnhem

tweede meervoudige belastingkamer

nummer 04/00360

U i t s p r a a k

op het beroep van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst/[P] op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de haar voor het jaar 2002 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

1.1. De aanslag, genummerd [01.H.26] en gedagtekend 31 december 2003, bedraagt € 452, is berekend naar een verzamelinkomen van € 1.404 en een heffingskorting van € 1.720 en vermeldt een te betalen bedrag van € 1.488.

Aan heffingsrente is € 39 berekend.

1.2. Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak van 16 januari 2004 de aanslag gehandhaafd.

1.3. Het beroepschrift is ter griffie ontvangen op 23 februari 2004.

1.4. Tot de stukken van het geding behoren het verweerschrift en de daarin genoemde bijlagen.

1.5. Bij de mondelinge behandeling op 24 augustus 2004 te Arnhem zijn gehoord [A1], als gemachtigde van belanghebbende, diens partner [B], en [de Inspecteur].

1.6. Een proces-verbaal van het ter zitting verhandelde behoort tot de stukken.

1.7. Na de mondelinge behandeling heeft de voorzitter van de vierde enkelvoudige kamer het geding ter verdere behandeling verwezen naar de meervoudige kamer.

1.8. Beide partijen hebben het Hof schriftelijk toestemming verleend in deze zaak zonder verdere mondelinge behandeling uitspraak te doen.

2. De vaststaande feiten

2.1. Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting de volgende feiten vast.

2.2. Belanghebbende is geboren op 8 januari 1980. Zij is ongehuwd. Volgens de gemeentelijke basisadministratie woont zij sedert 13 februari 2001 samen met [A2]. Belanghebbende en [A2] zijn partners. Op 22 november 2001 is hun dochter [A2/a] geboren. Na de bevalling heeft belanghebbende niet meer gewerkt.

2.3. Over de periode 1 januari 2002 tot 8 februari 2002 heeft belanghebbende een ziektewetuitkering ontvangen van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen Amsterdam ten bedrage van € 1.404 waarop € 198 loonbelasting is ingehouden.

2.4. Belanghebbende heeft op 25 februari 2002 een verzoek om voorlopige teruggaaf inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2002 (hierna: IB 2002) ingediend. In het door haar ingediende formulier koos belanghebbende voor het fiscale partnerschap. Bij beschikking met dagtekening 15 april 2002 is de voorlopige teruggaaf IB 2002 overeenkomstig het ingediende verzoek met toepassing van artikel 8.90, lid 1, van de Wet IB 2001 vastgesteld op een terug te ontvangen bedrag van € 1.647.

2.5. Op 23 november 2003 heeft belanghebbende een aangiftebiljet IB 2002 ingevuld en ondertekend. Het biljet is niet mede ondertekend door haar partner. Bij vraag 1a heeft belanghebbende aangekruist dat zij in 2002 meer dan zes maanden ongehuwd met een huisgenoot samenwoonde en, bij de vraag “Kiest u samen met uw huisgenoot voor het fiscale partnerschap ?”, Nee. In het biljet heeft belanghebbende verder uitsluitend de onder 2.3. opgenomen gegevens ingevuld.

2.6. De definitieve aanslag IB 2002 van belanghebbende is langs geautomatiseerde weg vastgesteld en is opgelegd met dagtekening 31 december 2003. Het aanslagbiljet vermeldt de volgende bedragen:

Inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen € 0

Ingehouden loonheffing af € 198

Eerder verleende voorlopige teruggave(n) bij € 1.647

Eerdere voorlopige aanslag(en) af € 0

In rekening gebrachte heffingsrente bij € 39

Te betalen € 1.488

2.7. In haar bezwaarschrift d.d. 31 december 2003 stelt belanghebbende voor zover hier van belang:

“Bij mijn aangifte 2002 is abusievelijk vergeten aan te kruisen dat ik een fiscale partner heb en wel [A2], geboren 4 december 1974, sofi-nummer [002].

In 2002 heb ik het gehele jaar met hem samengewoond en, naast één maand ziekengeld, verder geen inkomsten genoten.”

2.8.1. [A2] heeft zijn aangifte IB 2002 op 28 maart 2003 per modem ingediend. In de rubriek “Uw persoonlijke situatie” is vermeld:

“Samenwonend

U heeft uw huisgenoot niet gekozen als fiscale partner.”

2.8.2. In de rubriek inkomsten uit tegenwoordige dienstbetrekking van de aangifte van [A2] is vermeld:

“Loon € 21.357

Loonheffing € 4.638

Arbeidskorting € 949”

2.9. De definitieve aanslag IB 2002 van [A2] is langs geautomatiseerde weg vastgesteld en is opgelegd met dagtekening 22 augustus 2003. [A2] heeft tegen deze aanslag geen bezwaarschrift ingediend.

3. Het geschil, de standpunten en de conclusies van partijen

3.1. Partijen houdt verdeeld, of belanghebbende in de bezwaarfase alsnog kan kiezen voor het fiscale partnerschap en recht heeft op de volledige algemene heffingskorting.

3.2. Elk van de partijen heeft voor haar standpunt aangevoerd wat is vermeld in de stukken.

3.3. Belanghebbende verzoekt vernietiging van de aanslag.

3.4. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van zijn uitspraak.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. De gezamenlijke keuze van de belastingplichtige en de andere ongehuwde meerderjarige voor de kwalificatie als partner wordt gemaakt bij verzoek om voorlopige teruggaaf of bij aangifte (artikel 1.3., lid 1, van de Wet IB 2001, tekst voor het jaar 2002).

4.2. De Wet IB 2001 kent niet de mogelijkheid om pas na het doen van de aangifte voor het fiscale partnerschap te kiezen. Uit de passages uit de wetsgeschiedenis die de Inspecteur in zijn verweerschrift aanhaalt, blijkt dat de wetgever die mogelijkheid niet heeft gewild.

4.3. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij Besluit van 19 december 2002, nr. CPP 2002/3166 M, BNB 2003/98, in zijn antwoord op vraag 4 alsnog een mogelijkheid geschapen de keuze voor fiscaal partnerschap te doen nadat de aangifte is ingediend. Vraag en antwoord luiden als volgt:

“Kunnen ongehuwd samenwonende meerderjarigen die bij de aangifte niet hebben gekozen voor kwalificatie als partner zoals bedoeld in artikel 1.3, eerste lid van de wet, die keuze alsnog doen nadat de aangifte is ingediend?

Antwoord

Ja, een bij de aangifte te maken keuze kan, tenzij uitdrukkelijk anders is bepaald, worden gemaakt tot het moment dat de aanslag van de belastingplichtige of zijn beoogde partner onherroepelijk vaststaat. Nadat de aanslag van de belastingplichtige of zijn beoogde partner onherroepelijk is komen vast te staan, kan de keuze niet meer worden gemaakt voor het desbetreffende kalenderjaar. In afwijking van het bepaalde in het Besluit van 25 maart 1991, DB89/735, zoals laatstelijk gewijzigd bij Besluit van 3 juni 1996, AFZ 06/1125M, zal mede gelet op de wetsgeschiedenis, geen ambtshalve vermindering worden verleend indien het verzoek te laat wordt ingediend.”

4.4. Gelet op het vorenoverwogene kon belanghebbende, nadat de aanslag IB 2002 ten name van haar partner onherroepelijk was komen vast te staan, niet alsnog kiezen voor het fiscale partnerschap.

4.5. Het Hof is van oordeel dat de onder 4.3. aangehaalde regeling niet in strijd komt met het gelijkheidsbeginsel. Het argument van een doelmatige werkwijze, welk argument bij de parlementaire behandeling van het wetsontwerp steeds een belangrijke rol heeft gespeeld, rechtvaardigt naar het oordeel van het Hof ook de beleidsbeslissing van de staatssecretaris om de keuzemogelijkheid op een bepaald moment te beëindigen. Het Hof acht het in het Besluit gekozen moment niet willekeurig.

4.6. Hetgeen belanghebbende aanvoert, onder meer met betrekking tot haar onbekendheid met de onderhavige materie, kan haar niet baten. Het beroep van belanghebbende is ongegrond.

4.7. Gelet op de uitspraak van het gerechtshof te Amsterdam van 11 mei 2004, nummer 03/03894, zal het Hof gelasten dat de Inspecteur aan belanghebbende het griffierecht vergoedt.

5. Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6. Beslissing

Het Gerechtshof:

– bevestigt de uitspraak waarvan beroep;

– gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze gestorte griffierecht van € 37.

Aldus gedaan op 16 december 2004 door mr. Matthijssen, als voorzitter, prof. mr. dr. Monsma en mr. Van Rij, leden van de tweede meervoudige belastingkamer.

De beslissing is op dezelfde datum in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. Van der Leij als griffier.

(K. van der Leij) (T.J. Matthijssen)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 16 december 2004

Ieder van de partijen kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).

2. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

– de naam en het adres van de indiener;

– de dagtekening;

– de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

– de gronden van het beroep in cassatie.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.