Gerechtshof Arnhem, 23-03-2004, BQ5209, 02-03977
Gerechtshof Arnhem, 23-03-2004, BQ5209, 02-03977
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem
- Datum uitspraak
- 23 maart 2004
- Datum publicatie
- 20 mei 2011
- ECLI
- ECLI:NL:GHARN:2004:BQ5209
- Zaaknummer
- 02-03977
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting.
Geldelijke ondersteuning aan zendingswerkers ten dele belast als ‘andere inkomsten uit arbeid’
Uitspraak
Gerechtshof Arnhem
eerste enkelvoudige belastingkamer
nummer 02/03977
U i t s p r a a k
op het beroep van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst te P tegen de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2000.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
1.1. Aan belanghebbende is met dagtekening 26 juli 2002 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2000 opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 49.624, welke aanslag na daartegen door belanghebbende tijdig ingediend bezwaar bij uitspraak van de Inspecteur van 4 november 2002 is gehandhaafd.
1.2. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.3. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van de eerste enkelvoudige kamer van het Hof van 7 oktober 2003 te Arnhem. Aldaar zijn verschenen en gehoord belanghebbende, tot bijstand vergezeld van A, voorzitter van de Stichting B (hierna: de Stichting) te Q, alsmede de Inspecteur.
1.4. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. De inhoud van de pleitnota moet als hier herhaald en ingelast worden beschouwd. Tevens zijn van de zijde van belanghebbende - zonder bezwaar van de wederpartij - een drietal brieven overgelegd alsmede een schriftelijke samenvatting van een in het verleden door een vertegenwoordiger van de Stichting met de Inspecteur van de Belastingdienst te R gevoerd gesprek met betrekking tot het antwoord op de vraag of de door haar vrijwilligers ontvangen giften zijn aan te merken als belastbaar inkomen.
Na het onderzoek ter zitting zijn van de Inspecteur schriftelijke inlichtingen ingewonnen.
1.5. Met toestemming van beide partijen heeft het Hof op de voet van artikel 8:64, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in verbinding met artikel 27 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft.
2. Feiten
Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken de volgende feiten vast:
2.1. Belanghebbende, geboren in 1956, en zijn echtgenote hebben eind 1989 hun banen van postbesteller respectievelijk gezinsverzorgster opgezegd teneinde met ingang van 1 januari 1990 voltijds als zendingswerkers te kunnen werken voor de hiervoor genoemde Stichting. In 1996 is belanghebbende een deeltijds dienstverband aangegaan met een busmaatschappij, waarbij hij sinds 1 augustus 2000 voltijds werkzaam is.
2.2. Om in hun levensonderhoud te kunnen voorzien hebben belanghebbende en zijn echtgenote gedurende de periode waarin zij als zendingswerkers actief waren, derhalve tot en met juli 2000, geldelijke ondersteuning ontvangen van de zendingscommissie van C en D (hierna: zendingscommissie) en hun vrienden- en kennissenkring. Ter zake hebben belanghebbende en zijn echtgenote in de jaren 1996 tot en met 2000 de volgende bedragen van de zendings¬commissie ontvangen:
- 1996 f 24.400, waarvan f 16.400 via de Stichting;
- 1997 f 18.000, waarvan f 3.900 via de Stichting;
- 1998 f 16.700;
- 1999 f 15.700;
- 2000 f 9.300.
2.3. Belanghebbende heeft het voornoemde bedrag van f 9.300 niet begrepen in zijn aangifte inkomstenbelasting voor het onderhavige jaar.
2.4. Na afloop van de zitting heeft de Inspecteur bij brief van 13 oktober 2003 aan het Hof medegedeeld dat hij de door A ter zitting overgelegde brief van 11 april 2001 niet heeft kunnen traceren en ook niet heeft kunnen vaststellen dat die brief beantwoord is dan wel van de zijde van de Belastingdienst contact is gezocht met de Stichting. Voorts vermeldt de Inspecteur in de brief van 13 oktober 2003 dat hem geen brief bekend is van vóór 11 april 2001.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1. In geschil is of de Inspecteur terecht het bedrag van f 9.300 op grond van artikel 22, eerste lid, letter b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (de Wet) tot belanghebbendes belastbare inkomen 2000 heeft gerekend.
3.2. Ter ondersteuning van zijn standpunt voert belanghebbende primair aan dat met betrekking tot het ontvangen bedrag geen sprake is van inkomen omdat er geen direct verband bestaat tussen de op vrijwillige basis verrichte zendingswerkzaamheden voor de Stichting en het van de zendingscommissie ontvangen bedrag.
3.3. Voor het geval het Hof van oordeel zou zijn dat er wel een direct verband zou bestaan tussen de verrichte werkzaamheden en de door de zendingscommissie als gift gekwalifceerde bijdrage in het levens¬onderhoud van belanghebbende, stelt hij zich subsidiair op het standpunt dat deze bijdrage onbelast moet blijven op grond van het feit dat hij reeds in 1990 bij zijn aangifte uitdrukkelijk heeft gewezen op de ondersteuning door familie, vrienden en kennissen op grond waarvan hem destijds - en ook in de latere jaren - geen aanslag is opgelegd.
3.4. De Inspecteur concludeert primair tot de aanwezigheid van een direct verband tussen de verrichte werkzaamheden en de geldelijke ondersteuning omdat deze is verleend in rechtstreeks verband met de werkzaamheden die door hen in overeenstemming met de doelstelling van de zendingscommissie zijn verricht, zodat deze moeten worden aangemerkt als werkzaamheden waarmee geldelijk voordeel is beoogd, welk voordeel redelijkerwijs te verwachten is.
3.5. Subsidiair verdedigt de Inspecteur dat belanghebbende aan de omstandigheid dat sinds 1990 geen aanslagen zijn opgelegd niet het in rechte te beschermen vertrouwen kan ontlenen dat de giften onbelast blijven nu ten aanzien van hem geen sprake is geweest van een bewuste standpuntbepaling van de zijde van de Inspecteur en voorts giften van familie, vrienden en kennissen niet gelijk te stellen zijn met die van de zendingscommissie.
3.6. Partij en hebben daaraan ter zitting – zakelijk weergegeven – nog de volgende argumenten toegevoegd:
belanghebbende:
De vraag van het Hof of de zaken die betrekking hebben op de jaren 1966 tot en met 1999 en die voor mediation zijn voorgelegd, dezelfde problematiek betreffen en of geen andere geschilpunten aan de orde zijn, kan hij bevestigend beantwoorden.
Toen zijn vrouw en hij in 1989 hun banen opzegden hadden zij geen uitzicht op enig inkomen. Dit is nu eenmaal de situatie bij het (voltijds) verrichten van zendingswerk. Omdat zij van meet of aan aangewezen waren op financiële ondersteuning in hun levensonderhoud is dat toen aan de orde gesteld. Zij ontvingen alles bij elkaar een vast bedrag van circa ƒ 1.500 per maand van familie en de vriendenkring. Het grootste gedeelte was afkomstig van de kerk. Hij kon elke maand op dat bedrag rekenen. Als ondersteuning zou zijn uitgebleven zouden zij het zendingswerk niet hebben kunnen doen.
In 1996 is hij in overleg met de Stichting weer (deeltijds) gaan werken om de hoge kosten te kunnen betalen die verband hielden met de noodzakelijke hulp aan hun meervoudig gehandicapt zoontje dat in 1994 werd geboren.
In augustus 2000 kreeg hij bij zijn werkgever E een vaste voltijdse aanstelling. De bijdrage van de zendingscommissie is toen volledig stopgezet.
De bijdragen van de zendingscommissie heeft hij van meet af aan (1990) netjes op een bijlage bij het belastingformulier vermeld. Hij kreeg elk jaar een brief terug met de vermelding "nihil". Sinds 1993 zijn geen belasting¬formulieren meer toegezonden.
A namens belanghebbende:
Zij is voorzitter van de Stichting en heeft als zodanig contacten onderhouden met onder meer de Belastingdiensten van R en P over de al dan niet belastbaarheid van de giften. Zij en haar man zijn beide eveneens vrijwillige medewerkers van de Stichting en ressorteren evenals belanghebbende onder de Belastingdienst te P. Er is destijds het standpunt ingenomen dat de giften niet belastbaar waren. Zij legt hierbij over het eerste blad van een brief van de Inspecteur van de Belastingdienst te R van 24 januari 1994 waaruit dit blijkt. In die brief wordt - in dat geval door de Inspecteur - de vraag aan de orde gesteld of de oude afspraak op grond van de jurisprudentie niet aan herziening toe is. Daarbij vermeldt deze dat een eventuele opzegging geen terugwerkende kracht zal hebben. Sindsdien heeft zijzelf elk jaar (vanuit P) een formulier ontvangen waaruit blijkt dat geen belasting verschuldigd was.
Omdat het - met name na de wetswijziging per 1 januari 2001 - toch een onduidelijke situatie was heeft zij op 11 april 2001 een brief geschreven aan de Inspecteur met de vraag of de situatie in verband met de nieuwe belastingwetgeving veranderd was en met het verzoek een afspraak te mogen maken om daarover duidelijkheid te verkrijgen. Dit verzoek heeft zij bij brief van 17 oktober 2001, gericht aan F herhaald. Uitdrukkelijk is daarbij ook vermeld dat dit mede van belang is voor andere collega's in het gebied die onder de Belastingdienst te P vallen.
Op geen van beide brieven is door de Belastingdienst te P gereageerd.
De bijdragen worden alleen aan voltijds vrijwilligers verstrekt om de zending draaiende te houden. De personen die werkzaam zijn in de zendingscommissie zijn tevens vrienden.
de Inspecteur:
De problematiek met betrekking tot de navorderingsaanslagen over de jaren 1996 tot en met 1999, bekend onder uw Hofnummer 02/3218, is exact dezelfde. Er zijn geen andere punten in geschil. Alhoewel er in die zaken nog geen verweerschrift is ingediend heeft hij er geen bezwaar tegen dat het Hof in die zaken - gelijktijdig met de onderhavige zaak - uitspraak doet. Het in zijn verweerschrift ingenomen standpunt in de onderhavige zaak is gelijk en kan dienen als zijn verweer tegen het door belanghebbende ingestelde beroep tegen de bestreden uitspraak in die zaken.
Er moet - ook op grond van de jurisprudentie van de jaren 90 - onderscheid worden gemaakt tussen de situatie dat de giften zijn ontvangen van familie en vrienden (onbelast) en die waarin de giften afkomstig zijn van de gemeenteleden (belast). In het onderhavige geval zijn de gelden afkomstig van de zendingscommissie en derhalve belast.
Hij is niet bekend met de door A overgelegde brieven en kan zich geen goed beeld vormen van de gevoerde correspondentie. Hij verzoekt het Hof erin te bewilligen dat hij ter inspectie onderzoek instelt naar het antwoord op de vraag of de bedoelde brieven uit 2001 zijn beantwoord dan wel anderszins door de Belastingdienst contact is gezocht met de Stichting.
beide partijen:
Zij stemmen ermee in dat het Hof tegelijkertijd uitspraak doet in de zaak bekend onder het Hofnummer 02/3218.
3.7. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van zijn uitspraak
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Ingevolge artikel 22, eerste lid, letter b, van de Wet, worden onder meer als inkomsten uit arbeid aangemerkt alle niet als winst uit onderneming aan te merken voordelen die worden genoten uit niet in dienstbetrekking verrichte werkzaamheden en diensten.
4.2. Vast staat dat belanghebbende het zendingswerk zonder financiële ondersteuning niet had kunnen doen, dat hij voorafgaande aan het opzeggen van zijn baan over die ondersteuning afspraken had gemaakt en dat hij dan ook maandelijks kon rekenen op een vast bedrag voor zijn levensonderhoud. Eveneens staat vast dat de bijdrage van de zendingscommissie werd verminderd toen belanghebbende in 1996 deeltijds elders ging werken en tot nihil werd teruggebracht toen hij vanaf augustus 2000 voltijds elders ging werken. Dit past geheel in de verklaring ter zitting van A dat de kerk er geld voor overheeft om met inzet van voltijds vrijwilligers de zaak draaiende te houden. Onder de geschetste omstandigheden kan in redelijkheid niet worden volgehouden dat sprake is van vrijgevigheid en gaat de Inspecteur terecht ervan uit dat er een direct verband bestaat tussen de door belanghebbende ontvangen bedragen en de door hem verrichte werkzaamheden. De omstandigheid dat de werkzaamheden op vrijwillige basis werden verricht doen daaraan niet af. Het primaire standpunt van belanghebbende dient dan ook te worden verworpen.
4.3. Voor zover belanghebbende zijn subsidiaire standpunt baseert op hetgeen hij zelf bij het indienen van zijn aangifte 1990 naar voren heeft gebracht moet dit reeds worden afgewezen op grond van de omstandigheid dat belanghebbende destijds met betrekking tot de ontvangen gelden alleen heeft gesproken van giften van familie, vrienden en kennissen en dit een andere feitelijke situatie betreft dan de onderhavige waarin de onder¬steuning (via de Stichting) door de kerk is verschaft, zodat ter zake geen sprake kan zijn van een te beschermen opgewekt vertrouwen. Bovendien is niet gebleken dat de Inspecteur destijds (1990) uitdrukkelijk een stand¬punt heeft bepaald met betrekking tot de individuele situatie van belang¬hebbende.
4.4. Het Hof verstaat belanghebbendes subsidiaire standpunt echter aldus dat de Belastingdienst te P door de ontvangen bijdrage in het onderhavige jaar tot zijn inkomen to rekenen handelt in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur nu hij – als vrijwilliger van de Stichting – er op grond van de in het verleden tussen de Stichting en de Belastingdienst te R gemaakte afspraken en gevoerde correspon¬dentie (waaruit blijkt dat die Inspecteur heeft verzocht om opgave van alle medewerkers van de Stichting in Nederland en waarin hij toezegt dat in ieder geval niet met terugwerkende kracht een ander standpunt zal worden ingenomen) in samenhang met de op 11 april en 17 oktober 2001 aan de Belastingdienst te P gezonden brieven van de Stichting, van mocht uitgaan dat hij zonder nadere aankondiging van standpuntwijziging geen belasting verschuldigd was over de bijdrage van de zendings¬commissie.
4.5. Gehoord het voorlopig oordeel van het Hof dat:
– enerzijds belanghebbende kan worden tegengeworpen dat hij in zijn in 2001 ingediende aangifte 2000 geen enkele melding heeft gemaakt van de giften waarover, blijkens de brief van 11 april 2001, (sinds de wetswijziging) bij de Stichting - en naar het Hof aanneemt ook bij hem - reeds twijfel bestond over de belastbaarheid daarvan;
– anderzijds de Inspecteur valt aan te rekenen dat hij niet heeft gereageerd op de uitnodigingen van de zijde van de Stichting (ook niet op de brief van 17 oktober 2001) om haar - en daarmee haar vrijwilligers zoals belanghebbende - de gevraagde duidelijkheid te verschaffen doch wel de aanslag vaststelt in afwijking van het eerder door de Stichting ingenomen ook bij belanghebbende bekende standpunt dat de giften aan vrijwilligers waren vrijgesteld.
zijn partijen – mede ook gelet ook op de omstandigheid dat bij de correctie geen rekening is gehouden met eventuele aftrekbare kosten – ter zitting alsnog overeengekomen dat een bedrag van ƒ 4.500 tot belanghebbendes inkomen 2000 zal worden gerekend.
5. Slotsom
Het beroep van belanghebbende is gedeeltelijk gegrond.
6. Proceskosten
Belanghebbendes proceskosten zijn in overeenstemming met het Besluit proceskosten bestuursrecht en in samenhang met de zaak nr. 02/3218 waarin het Hof heden eveneens uitspraak doet, te berekenen op € 14 aan reis- en verblijfkosten.
7. Beslissing
Het Gerechtshof:
- vernietigt de bestreden uitspraak;
- vermindert de aanslag tot een berekend naar en belastbaar inkomen van ƒ 45.124;
- gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door hem gestorte griffierecht van € 29;
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende voor een bedrag van € 14 en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Aldus gedaan op te Arnhem door mr. M.C.M. de Kroon, lid van de eerste enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. W.J.N.M. Snoijink als griffier.
(W.J.N.M. Snoijink) (M.C.M. de Kroon)
De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op
Ieder van de partijen kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
– de naam en het adres van de indiener;
– de dagtekening;
– de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
– de gronden van het beroep in cassatie.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.