Home

Gerechtshof Arnhem, 11-01-2005, ECLI:NL:GHARN:2005:BI0760 AS3695, 02-03548

Gerechtshof Arnhem, 11-01-2005, ECLI:NL:GHARN:2005:BI0760 AS3695, 02-03548

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
11 januari 2005
Datum publicatie
26 januari 2005
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2005:AS3695
Zaaknummer
02-03548
Relevante informatie
Wet op de vennootschapsbelasting 1969 [Tekst geldig vanaf 01-01-2023] art. 15

Inhoudsindicatie

Vennootschapsbelasting.

Het fiscale eenheidsregime transformeert voor de toepassing van het Verdrag met België een middellijk aandeelhouderschap niet in een onmiddellijk aandeelhouderschap.

Uitspraak

Gerechtshof Arnhem

Derde meervoudige belastingkamer

02/03548

U i t s p r a a k

op het beroep van [X] BV te [Z] (België) (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst/Grote Ondernemingen [P], op het bezwaarschrift van belanghebbende betreffende na te melden aan haar opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting.

1. Loop van het geding

1.1. Aan belanghebbende is voor het boekjaar 1999/2000, dat feitelijk loopt van 1 juli 1999 tot en met 30 juni 2000, een aanslag vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van ƒ 852.780 waarvan ƒ 437.153 is belast naar een tarief van 10%.

1.2. Belanghebbende heeft tegen de aanslag bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft de aanslag bij de bestreden uitspraak verminderd en vastgesteld naar een belastbaar bedrag van ƒ 758.538 waarvan belast tegen een tarief van 10% ƒ 342.911.

1.3. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.4. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad op 7 oktober 2004 te Arnhem. Daarbij is verschenen en gehoord [belanghebbendes gemachtigde, alsmede de Inspecteur]. De gemachtigde van belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgelezen en afschriften daarvan overgelegd aan het Hof en de wederpartij. De inhoud hiervan dient hier als herhaald en ingelast te worden aangemerkt.

1.5. Gelijktijdig met het beroep tegen de onderhavige aanslag is belanghebbende in beroep gekomen tegen de uitspraak op bezwaar betreffende de aanslagen voor de boekjaren 1996/1997, 1997/1998, en 1998/1999. Bij het beroep over deze jaren is hetzelfde geschilpunt aan de orde als bij het onderhavige jaar. Tijdens de zitting op 7 oktober 2004 heeft de Inspecteur toegezegd de aanslagen vennootschapsbelasting over de desbetreffende jaren ambtshalve te zullen verminderen - indien van toepassing - op basis van de door het Hof voor dit boekjaar 1999/2000 gedane uitspraak. De in de onderhavige zaak gedane uitspraak betreffende het boekjaar 1999/2000 heeft dan ook tevens en onverkort te gelden voor de aan belanghebbende opgelegde aanslagen vennootschapsbelasting over de boekjaren 1996/1997, 1997/1998 en 1998/1999.

1.6. Gelijktijdig met de onderhavige zaak is met instemming van partijen ter zitting behandeld de zaak met rolnummer 02/03214.

2. Feiten

2.1. Belanghebbende is een naar Nederlands recht opgerichte besloten vennootschap.

Ultimo 1996 is de feitelijke leiding van belanghebbende verplaatst naar België en zijn tevens haar statuten aangepast aan de Belgische vennootschapswetgeving.

2.2. Tot en met 30 juni 2000 maakte belanghebbende als moedermaatschappij, samen met haar eveneens naar Nederlands recht opgerichte dochtervennootschappen [A1] B.V. en [A2] B.V., deel uit van een fiscale eenheid op de voet van artikel 15 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: Wet Vpb. 1969). Zowel van belanghebbende als van de beide fiscaal gevoegde dochtermaatschappijen is de feitelijke leiding ultimo 1996 verplaatst naar België.

2.3. In het boekjaar 1999/2000 bezit [A2] B.V. 94,4% van de aandelen in de naar Nederlands recht opgerichte en feitelijk in Nederland gevestigde vennootschap [B B.V.]. [B] B.V. vormt op de voet van artikel 15 Wet Vpb. 1969 een fiscale eenheid met haar eveneens in Nederland gevestigde 100%-dochtermaatschappij [C] B.V. Zowel [B] B.V. als [C] B.V. drijft een materiële onderneming in Nederland.

2.4. Zowel [A2] B.V. als [A1] B.V heeft in het verleden leningen verstrekt aan [C] B.V. [C] B.V. heeft in het boekjaar 1999/2000 aan [A2] B.V. en [A1] B.V. op deze leningen een interest betaald van – in totaal - ƒ 342.911.

3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1. Tussen partijen is uitsluitend in geschil of Nederland met betrekking tot de door belanghebbende ontvangen interest ad ƒ 342.911 heffingsbevoegd is op de voet van artikel 11, paragraaf 4, ten tweede van de Overeenkomst tussen de regering van het Koninkrijk der Nederlanden en de regering van het Koninkrijk België tot het vermijden van dubbele belasting op het gebied van belastingen naar het inkomen en naar het vermogen en tot het vaststellen van enige andere regelingen verband houdende met de belastingheffing, gesloten te Brussel op 19 oktober 1970 (hierna: Belastingverdrag Nederland-België 1970). Anders dan belanghebbende beantwoordt de Inspecteur die vraag bevestigend.

3.2. Het Hof verwijst voor de standpunten van partijen naar de stukken van het geding. Voor hetgeen partijen ter zitting hebben opgemerkt, wordt verwezen naar het ter zake opgemaakte en aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal.

3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering van de aanslag tot één naar een belastbaar bedrag van ƒ 415.627. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van zijn uitspraak.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Artikel 11, paragraaf 1, Belastingverdrag Nederland-België 1970 luidt als volgt: “Interest afkomstig uit een van de Staten en betaald aan een inwoner van de andere Staat, is in die andere Staat belastbaar.”

4.2. Artikel 11, paragraaf 2, Belastingverdrag Nederland-België 1970 behelst het volgende: “Deze interest mag echter ook in de Staat waaruit hij afkomstig is, overeenkomstig de wetgeving van die Staat worden belast, maar de aldus geheven belasting mag niet hoger zijn dan 10 percent van het bedrag van de interest.”

4.3. Artikel 11, paragraaf 3, Belastingverdrag Nederland-België 1970 bepaalt: “In afwijking van het bepaalde in paragraaf 2 mag interest in de Staat waaruit hij afkomstig is, niet worden belast indien hij aan een onderneming van de andere Staat wordt betaald.”

4.4. Artikel 11, paragraaf 4, ten tweede, Belastingverdrag Nederland-België 1970 luidt als volgt: “Het bepaalde in paragraaf 3 is niet van toepassing op interest betaald door een vennootschap op aandelen of een personenvennootschap met beperkte aansprakelijkheid, die inwoner is van een van de Staten, aan een zodanige vennootschap die inwoner is van de andere Staat, indien een van beide vennootschappen onmiddellijk ten minste 25% percent van het kapitaal van de andere vennootschap bezit.”

4.5. Tussen partijen is niet meer in geschil dat belanghebbende voor de toepassing van het Belastingverdrag Nederland-België 1970 als inwoner van België moet worden aangemerkt. Tevens is niet in geschil dat belanghebbende en [C] B.V. in België respectievelijk Nederland een onderneming drijven. Het Hof volgt partijen hierin nu niet is gebleken dat zij hierbij zijn uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. Nu [C] B.V. naar Nederlands recht is opgericht en voorts feitelijk in Nederland is gevestigd, dient deze vennootschap naar het oordeel van het Hof voor toepassing van het Belastingverdrag Nederland-België 1970 als inwoner van Nederland te worden beschouwd.

4.6. De Inspecteur erkent dat belanghebbende - via haar fiscaal gevoegde dochtermaatschappij [A2] B.V. - naar haar letterlijke betekenis weliswaar geen onmiddellijk belang heeft in [C] B.V. doch slechts via [B] B.V. een middellijk belang van 94,4%, maar de Inspecteur is evenwel van oordeel dat, als gevolg van de aanwezigheid van een fiscale eenheid ex artikel 15 Wet Vpb. 1969 tussen [B] B.V. en [C] B.V. en de toerekening van het voorwerp van heffing voor de vennootschapsbelasting van [C] B.V. aan [B] B.V., er ook voor de toepassing van artikel 11, paragraaf 4, ten tweede Belastingverdrag Nederland-België 1970 een onmiddellijk belang van 94,4% van belanghebbende in [C] B.V. is ontstaan.

4.7. Deze visie van de Inspecteur is naar het oordeel van het Hof onjuist. Die visie komt er immers op neer dat de aanwezigheid van een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting in Nederland tussen [B] B.V. en [C] B.V., het middellijke aandeelhouderschap van belanghebbende in [C] B.V. zou transformeren in een onmiddellijk aandeelhouderschap. Een dergelijke doorwerking van het Nederlandse fiscale eenheidsregime voor de vennootschapsbelasting op verdragsniveau, inzonderlijk de toepassing van het Belastingverdrag Nederland-België 1970, kan in het geheel niet uit de context van de onderhavige tekst van artikel 11, paragraaf 4, ten tweede, worden afgeleid. Bovendien zou deze benadering van de Inspecteur de heffingsbevoegdheid van Nederland afhankelijk maken van het al dan niet bestaan van een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting ten aanzien van de vennootschap die de rente betaalt. Voorts kan het niet zo zijn dat Nederland op deze wijze eenzijdig haar heffingsbevoegdheid zou kunnen uitbreiden.

4.8. In dezen wordt niet voldaan aan het in de verdragstekst opgenomen vereiste ‘onmiddellijk ten minste 25 percent van het kapitaal van de andere vennootschap bezit’ aangezien in de relatie belanghebbende en [C] B.V. slechts sprake is van middellijk aandeelhouderschap en niet van onmiddellijk aandeelhouderschap. Daaraan doet het bestaan van een fiscale eenheid tussen [B] B.V. en [C] B.V. niet af. Toerekening van de resultaten van [C] B.V. voor de vennootschapsbelasting aan [B] B.V. impliceert immers niet dat [C] B.V. daarmee fiscaal non-existent zou zijn en dat daarmee de aandeelhoudersrelatie tussen belanghebbende en [C] B.V. zou wijzigen.

4.9. Indien het standpunt van de Inspecteur zo moet worden uitgelegd dat als gevolg van het bestaan van een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting in Nederland tussen [B] B.V. en [C] B.V., het daarmee [B] B.V. zou zijn die de interest aan belanghebbende betaalt, vermag het Hof de Inspecteur daarin niet te volgen. Aan het bestaan van een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting in Nederland kan naar het oordeel van het Hof niet een zo verstrekkend gevolg worden verbonden dat voor de toepassing van het Belastingverdrag Nederland-België 1970, de vennootschap die interest betaalt en waarmee een onmiddellijke aandeelhoudersrelatie moet bestaan, transformeert van [C] B.V. in [B] B.V. Bovendien zou de heffingsbevoegdheid van Nederland op verdragsniveau dan afhankelijk zijn van het bestaan van een fiscale eenheid in Nederland of anders gezegd, zou Nederland eenzijdig haar heffingsbevoegdheid kunnen uitbreiden ten nadele van België door eenzijdig in Nederland een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting aan te gaan. Dit moet in strijd worden geacht met de goede trouw die verdragspartners jegens elkaar in acht dienen te nemen.

4.10. De door de Inspecteur aangehaalde jurisprudentie (HR 20 december 2002, nr. 37 073; HR 4 juni 1986, BNB 1986/239; HR 13 november 1996, BNB 1998/47c en HR 21 maart 2001, BNB 2001/329) doen aan dit oordeel niet af, reeds omdat de specifieke thans in het geding zijnde verdragsbepaling daarin niet aan de orde komt.

4.11. Ten aanzien van de door [A1] B.V. aan [C] B.V. verstrekte lening kan nog worden opgemerkt dat dienaangaande in het geheel geen aandeelhoudersrelatie in de rechte lijn tussen de betrokken vennootschappen bestaat, noch onmiddellijk, noch middellijk. Het feit dat [A1] B.V. in het onderhavige jaar voor de heffing van vennootschapsbelasting met belanghebbende is gevoegd, doet hieraan niet af en leidt niet tot een andere conclusie.

Het gelijk is mitsdien aan de zijde van belanghebbende. De overige grieven van belanghebbende (strijdigheid met het EG-recht) behoeven derhalve geen behandeling.

5. Proceskosten

Voor een afzonderlijke kostenveroordeling is in deze zaak geen plaats gelet op hetgeen is overwogen in de samenhangende zaak 02/03214.

6. Beslissing

Het Gerechtshof:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak van de Inspecteur;

- vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar bedrag van ƒ 415.627;

- gelast de Staat het gestorte griffierecht ad € 218 aan belanghebbende te vergoeden.

Aldus gedaan te Arnhem op 11 januari 2005 door mr. Ettema, voorzitter, mr. Den Ouden en mr. Monsma, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr. Jansen als griffier.

(D.N.N. Jansen) (C.M. Ettema)

De afschriften zijn aangetekend per post verzonden op: 11 januari 2005

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.