Home

Gerechtshof Arnhem, 27-01-2005, AS5188, 02-02093

Gerechtshof Arnhem, 27-01-2005, AS5188, 02-02093

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
27 januari 2005
Datum publicatie
9 februari 2005
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2005:AS5188
Zaaknummer
02-02093

Inhoudsindicatie

De inspecteur slaagt niet in zijn bewijslast inzake de stelling dat de in werkelijkheid door partijen overeengekomen prijs voor een boerderij afwijkt van die is opgenomen in de koopovereenkomst.

Uitspraak

Gerechtshof Arnhem

eerste meervoudige belastingkamer

nummer 02/02093 (Inkomstenbelasting)

U i t s p r a a k

op het beroep van [X] te [Z] (voorheen te [Q], hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst/[P] op het bezwaarschrift van belanghebbende betreffende na te melden aan hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen.

1. Aanslag, beschikking heffingsrente, bezwaar en geding voor het Hof

1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 1998 een aanslag opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 788.232. Bij beschikking is voorts een bedrag aan heffingsrente vastgesteld van ƒ 40.877.

1.2. Belanghebbende heeft tegen de aanslag bezwaar gemaakt en is op het bezwaar gehoord. Het verslag daarvan behoort tot de gedingstukken. De Inspecteur heeft de aanslag bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.

1.3. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

De Inspecteur heeft vervolgens een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend, de Inspecteur een conclusie van dupliek.

1.4. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad in raadkamer ter zitting van het Hof van 12 oktober 2004 te Arnhem. Daar is toen verschenen en gehoord [belanghebbende en zijn gemachtigde, alsmede de Inspecteur].

1.5. Ieder der partijen heeft voorafgaand aan deze zitting aan het Hof een pleitnota doen toekomen waarvan door het Hof een afschrift aan de wederpartij is verstrekt. Partijen hebben voldoende kennis kunnen nemen van de inhoud daarvan en zich ter zitting in staat verklaard daarop te kunnen reageren. Met toestemming van beide partijen worden deze pleitnota's geacht ter zitting te zijn voorgedragen. De inhoud van deze pleitnota’s dient hier als herhaald en ingelast te worden aangemerkt. Zonder bezwaar van de wederpartij heeft de Inspecteur bij zijn pleitnota alsnog twee bijlagen overgelegd.

2. Feiten

Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting de volgende feiten vast.

2.1. Belanghebbende dreef in de vorm van een eenmanszaak een onderneming te [Q], bestaande uit een melkveebedrijf aan de [a-weg 1]. Tot het vermogen van de onderneming behoorden bedrijfsopstallen, bestaande uit een ligboxenstal, een kapschuur, 7.60.60 hectare cultuurgrond en 1 hectare ondergrond bedrijfsopstallen en erf.

Op bedoelde gronden was in 1998 het structuurplan “[b]” van kracht. In dit structuurplan werd aan de gronden een woonbestemming toegedacht. Voor de realisatie van het plan dienden de bedrijfsopstallen te worden gesloopt.

2.2. Blijkens een met de gemeente [Q] aangegane overeenkomst van koop en verkoop van 8 november 1998, aangevuld op 23 november 1998, heeft belanghebbende ter voorkoming van onteigening aan die gemeente verkocht – en blijkens notariële akte d.d. 24 november 1998 op die dag geleverd – de in 2.1. bedoelde boerderij met ondergrond, erf, bedrijfsopstallen en weiland, groot ongeveer 8.60.60 hectare, voor een koopsom van ƒ 3.872.700. Volgens de Inspecteur betaalde de gemeente aldus meer dan waartoe zij op basis van de Onteigeningswet gehouden zou zijn, zulks als gevolg van de aanwezige concurrentie van projectontwikkelaars.

In bedoelde notariële akte is onder meer bepaald: “De waarde van de opstallen is op nihil gesteld in verband met de toekomstige sloop en de daarmee verbonden sloopkosten”.

2.3. Aan genoemde verkoopovereenkomst gingen onderhandelingen tussen belanghebbende en de gemeente vooraf alsmede meerdere taxaties door verschillende deskundigen, een en ander zoals weergegeven in het verweerschrift onder “Feiten” op bladzijde 1-4. Tussen partijen bestaat over die feiten geen geschil, behoudens dat partijen over het verloop van de onderhandelingen en de achtereenvolgende taxaties op of omstreeks 26 juni 1998 andere accenten leggen.

2.4. Tussen partijen is evenmin in geschil

– dat de in 2.1. genoemde koopsom neerkomt op ƒ 45 per vierkante meter grond,

– dat in maart 1999 de gemeente [Q] enkele aan belanghebbendes percelen grenzende, nagenoeg onbebouwde percelen heeft gekocht van [A] B.V. voor een bedrag van ƒ 45 per vierkante meter, en

– dat op 10 september 2002 die gemeente 9.05.67 ha nabij de huiskavel van belanghebbende gelegen grond heeft kocht van NV [B] voor een koopprijs van (omgerekend) ƒ 40 per vierkante meter.

2.5. Omstreeks eind mei 2002 wordt belanghebbendes onderneming verplaatst naar [S] en in oktober van dat jaar wordt een sloopvergunning verleend voor de inmiddels verlaten opstallen te [Q].

3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1. Tussen partijen is in geschil of de in 2.2. genoemde koopsom van ƒ 3.872.700 geheel aan de verkochte grond kan worden toegerekend, zoals belanghebbende verdedigt, dan wel, gelijk de Inspecteur voorstaat, gedeeltelijk aan de gebouwen/opstallen moet worden toegerekend.

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Zij hebben daaraan ter zitting geen nieuwe argumenten of verweren toegevoegd.

3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering van de aanslag tot één naar een belastbaar inkomen van ƒ 115.968 negatief. De Inspecteur concludeert tot vernietiging van zijn uitspraak en vermindering van de aanslag tot één, berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 215.259.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Op de inspecteur rust, gezien onder meer het arrest van de Hoge Raad van 3 januari 1996, nr. 30 890, BNB 1996/110, de taak te bewijzen dat de in werkelijkheid door partijen betaalde prijs afwijkt van het bedrag dat is neergelegd in de 2.2. vermelde koopovereenkomst. Daarbij dient, gezien de arresten van de Hoge Raad van 16 april 2004, nr. 1398 en 1399, NJ 04/507, tevens in aanmerking te worden genomen dat zonder nadere motivering niet valt in te zien dat een redelijk handelend koper die de grond – gelijk in dezen – als ruwe bouwgrond wenst te verwerven voor de, in het kader van het bouwrijp maken van de grond te verwijderen, opstallen meer zal willen betalen dan de sloopwaarde.

4.2. Met hetgeen de Inspecteur ter motivering van zijn achtereenvolgende standpunten heeft aangevoerd maakt hij geenszins aannemelijk dat de door de gemeente te betalen vergoeding naast een koopsom voor de grond een vergoeding voor de opstallen bevatte. Dat onder meer in de aanloopfase in onderhandelingen andere bedragen aan de orde zijn geweest, houdt niet in dat bij de uiteindelijke overeenstemming tussen partijen die bedragen nog betekenis hebben.

Dat bewijs is ook niet te ontlenen aan de in 2.4. weergegeven koopprijzen per vierkante meter. Het Hof aanvaardt daarbij belanghebbendes betoog dat die gegevens eerder zijn standpunt dan dat van de Inspecteur steunen, als juist.

Evenmin kan voor het door de Inspecteur te leveren bewijs voldoende gewicht worden toegekend aan de omstandigheid dat de adviseurs van belanghebbende, zoals de Inspecteur aanvoert, “goed over een en ander hebben nagedacht” zodat maximaal gebruik is gemaakt van de zogenoemde landbouwvrijstelling.

4.3. Het vorenstaande voert tot de slotsom dat de Inspecteur niet geslaagd is in de op hem rustende bewijslast zodat het beroep gegrond is.

5. Proceskosten

Het Hof acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van zijn beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken. Het Hof stelt deze kosten vast op 2,5 punten maal € 322 maal wegingsfactor 1 ofwel € 805.

6. Beslissing

Het Hof:

– vernietigt de bestreden uitspraak,

– vermindert de aanslag tot nihil,

– gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende vergoedt het door deze gestorte griffierecht ten bedrage van € 29,

– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 805 , en wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die de kosten moet vergoeden.

Aldus gedaan te Arnhem op 27 januari 2005 door mr. Van Schie, vice-president als voorzitter, mrs. Ettema en Van Rij, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr. Vellema als griffier.

(A. Vellema) (P.M. van Schie)

De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 27 januari 2005

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.