Gerechtshof Arnhem, 20-01-2005, AS5647, 04-01025
Gerechtshof Arnhem, 20-01-2005, AS5647, 04-01025
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem
- Datum uitspraak
- 20 januari 2005
- Datum publicatie
- 15 februari 2005
- ECLI
- ECLI:NL:GHARN:2005:AS5647
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2006:AV0411
- Zaaknummer
- 04-01025
Inhoudsindicatie
Door edelsmid vervaardigde sieraden hebben een commercieel karakter zodat de levering ervan niet is onderworpen aan het verlaagde maar aan het normale omzetbelastingtarief.
Uitspraak
Gerechtshof Arnhem
tweede meervoudige belastingkamer
nummer 04/01025 (Omzetbelasting)
U i t s p r a a k
op het beroep van v.o.f. [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst/[P] op het bezwaarschrift van belanghebbende betreffende na te melden aan haar opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting.
1. Naheffingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof (na verwijzing door de Hoge Raad)
1.1. Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 mei 1998 tot en met 31 mei 1998 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd ten bedrage van ƒ 2.520, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
1.2. Belanghebbende is van bovenvermelde uitspraak in beroep gekomen bij het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch, dat die uitspraak heeft bevestigd.
1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft bij arrest van 11 juni 2004, nr. 39.648 (hierna: het arrest) de uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch vernietigd en het geding verwezen naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing van de zaak. Belanghebbende heeft, daartoe door het Hof in de gelegenheid gesteld, naar aanleiding van het arrest een conclusie ingediend. De Inspecteur heeft vervolgens, daartoe eveneens door het Hof in de gelegenheid gesteld, op de inhoud van die conclusie gereageerd. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 9 december 2004 te Arnhem. Aldaar zijn verschenen en gehoord [belanghebbendes vennoot A vergezeld van de gemachtigde van belanghebbende B, alsmede de Inspecteur).
1.4. Ieder der partijen heeft voorafgaande aan de zitting van 9 december 2004 aan het Hof een pleitnota doen toekomen waarvan door het Hof een afschrift aan de wederpartij is verstrekt. Belanghebbendes pleitnota wordt met instemming van partijen geacht ter zitting te zijn voorgedragen. Op verzoek van het Hof heeft de Inspecteur zijn eerder toegezonden pleitnota, in verband met de recente ontvangst daarvan, alsnog ter zitting voorgedragen. De inhoud van de pleitnota’s dient hier als herhaald en ingelast te worden aangemerkt.
2. Feiten
Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 9 december 2004, als tussen partijen niet in geschil dan wel door één der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast.
2.1. Belanghebbende houdt zich bezig met de verkoop van handgesmede voorwerpen van goud en zilver, vanuit een daarvoor ingerichte ruimte. De voorwerpen worden in eigen atelier vervaardigd door één van de vennoten van belanghebbende.
2.2. Belanghebbende heeft twee personen in dienst, waarvan één parttimer, die de onder 2.1. bedoelde vennoot bij het vervaardigen van de door hem ontworpen sieraden helpen. Het daadwerkelijke vervaardigen van de objecten wordt voor de helft tot driekwart van de daarvoor benodigde tijd door dit personeel gedaan. Daarnaast wordt soms werk uitbesteed aan een gieter.
2.3. Belanghebbende vervaardigt - deels in opdracht van klanten - 500 à 1.000 sieraden per jaar.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1. Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of ter zake van de in het onderhavige tijdvak verrichte leveringen van sieraden het verlaagde omzetbelastingtarief van toepassing is. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de sieraden als kunstvoorwerpen, bedoeld in post 29, letter b, onder 1°, van onderdeel a van de bij de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet) behorende Tabel I kunnen worden aangemerkt. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend, de Inspecteur ontkennend.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waaronder de eerdergenoemde pleitnota’s. Voor de ter zitting van 9 december 2004 toegevoegde klachten en/of verweren verwijst het Hof naar het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.
3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en van de naheffingsaanslag. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van zijn uitspraak.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Ten aanzien van de uitleg van het begrip “kunstvoorwerp” heeft de Hoge Raad in onderdeel 3.3.2. van het arrest onder meer het volgende overwogen:
“(...)
'Kunstvoorwerpen' zijn de bij ministeriële regeling als zodanig aan te wijzen goederen (artikel 2a, lid 1, letter m, van de Wet). Artikel 4, lid 2, Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 (hierna: de Besch. OB) wijst als kunstvoorwerpen aan de goederen genoemd in bijlage J, onderdeel 1, van de Besch. OB, onder meer (onder letter c) 'originele standbeelden en origineel beeldhouwwerk, ongeacht het materiaal waarvan zij vervaardigd zijn, mits het werk geheel van de hand van de kunstenaar is; afgietsels van beeldhouwwerken in een oplage van maximaal acht exemplaren, die door de kunstenaar of diens rechthebbenden wordt gecontroleerd (GN-code 9703 00 00)'. Hiermee is uitvoering gegeven aan het bepaalde in de Zesde richtlijn, in het bijzonder de artikelen 12, lid 3, letter c, en 26bis, onderdeel A, aanhef en letter a, alsmede bijlage I, letter a.
Buiten redelijke twijfel is dat met de tussen haken geplaatste verwijzing in het met letter c van bijlage J, onderdeel 1, van de Besch. OB overeenkomende onderdeel van bijlage I van de Zesde richtlijn bedoeld wordt dat daaronder vallen werken die worden ingedeeld onder post 9703 van de Gecombineerde Nomenclatuur (hierna: de GN), onder voorwaarde - voor zover hier van belang - dat het werk geheel van de hand van de kunstenaar is.
Onder de vermelde post worden ingedeeld alle soorten werken van de beeldhouwkunst, ongeacht van welk materiaal zij zijn vervaardigd, tenzij het gaat om - al dan niet door artiesten ontworpen of vervaardigd - beeldhouwwerk met een commercieel karakter (massaproductie, afgietsels en ambachtswerk; aantekening 3 op hoofdstuk 97 van de GN). Niet voor redelijke twijfel vatbaar is dat van werken van de beeldhouwkunst in deze zin ook lijfsieraden deel kunnen uitmaken.
(...)”
4.2. Hieruit volgt dat het Hof dient te beoordelen of de in geding zijnde sieraden kunnen worden ingedeeld onder post 9703 van de GN en voorts of deze geheel van de hand van de kunstenaar zijn.
4.3. De toelichting op post 9703 van de GN bepaalt onder meer dat van deze post zijn uitgezonderd lijfsieraden en ander ambachtswerk (religieuze artikelen, versieringsvoorwerpen, enzovoort) met een commercieel karakter, zelfs indien zij zijn ontworpen of vervaardigd door kunstenaars.
4.4. De door de Hoge Raad in zijn arrest genoemde aantekening 3 op hoofdstuk 97 van de GN luidt als volgt:
“Beeldhouwwerk met een commercieel karakter (massaproductie, afgietsels en ambachtswerk) behoort niet tot post 97.03, zelfs indien deze artikelen zijn ontworpen of vervaardigd door artiesten.”
4.5. Uit vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het HvJ EG), onder meer het arrest van 18 september 1990, nr. C-228/89, Farfalla Fleming, Jurispr. 1990 blz. I-03387, volgt dat het beslissende criterium voor de tariefindeling van goederen in beginsel moet worden gezocht in de objectieve kenmerken en eigenschappen ervan, zoals omschreven in de tekst van de tariefposten van de GN en in de aantekeningen bij de afdelingen of hoofdstukken. Dit brengt mee dat voorwerpen waaraan een kunstzinnig karakter kan worden toegekend, niet noodzakelijkerwijs moeten worden ingedeeld onder hoofdstuk 97 van de GN, daar die eigenschap in wezen gebaseerd is op subjectieve en wisselende criteria (vergelijk punt 16 van laatstgenoemd arrest).
4.6. Uit het arrest Farfalla Fleming volgt voorts dat sprake is van goederen met een commercieel karakter in de zin van aantekening 3 bij hoofdstuk 97 van de GN, wanneer zij uiterlijk gelijkenis vertonen met gelijkaardige industriële of ambachtelijke producten (vergelijk punt 20 van het arrest).
4.7. Belanghebbende heeft gesteld en het Hof acht aannemelijk dat de sieraden die zij tijdens de mondelinge behandeling aan het Hof en aan de Inspecteur heeft getoond representatief zijn in die zin dat zij overeenstemmen met de sieraden die in het onderhavige tijdvak zijn geleverd. Gelet op de getoonde sieraden, zijn die voorwerpen wat de tariefindeling betreft, op grond van kenmerken en eigenschappen die met hun uiterlijke vorm te maken hebben, naar het oordeel van het Hof als voorwerpen met een commercieel karakter te beschouwen, daar zij in concurrentie kunnen komen met gelijkende voorwerpen die door (andere) edelsmeden of door juweliers(fabrieken) op ambachtelijke wijze dan wel op industriële wijze worden vervaardigd. Belanghebbende heeft naar het oordeel van het Hof niet aannemelijk gemaakt dat de in geschil zijnde voorwerpen economisch gezien noch met elkaar noch met andere voorwerpen concurreren en dat deze objectief gezien wél zijn te onderscheiden van door andere edelsmeden respectievelijk juweliers verkochte producten.
4.8. Aan dit oordeel doet niet af dat belanghebbende de sieraden zelf heeft ontworpen en vervaardigd (vergelijk aantekening 3 op hoofdstuk 97 van de GN). Evenmin doet daaraan af, zoals belanghebbende heeft gesteld, dat bepaalde voorwerpen in een museumcollectie zijn opgenomen, het creatieve proces belangrijker is dan het ambachtelijke en de vervaardigde objecten uniek zijn, aangezien deze elementen objectief gezien niet uit de uiterlijke kenmerken van de voorwerpen blijken. Om dezelfde reden is de prijsstelling van de voorwerpen niet van belang. In verband daarmee faalt (ook) belanghebbendes beroep op het Besluit van de staatssecretaris van Financiën van 23 december 2002, nr. CPP2002/3748M, V-N 2003/4.26. Het beroep dat belanghebbende heeft gedaan op het Besluit van de staatssecretaris van Financiën van 4 september 1997, nr. VB 97/2011, V-N 1997, blz. 3420, punt 15 kan belanghebbende evenmin baten, nu - zoals belanghebbende zelf heeft aangevoerd - bij de vervaardiging van de in geschil zijnde voorwerpen van “afgietsels” geen sprake is.
4.9. Nu de in geschil zijnde sieraden niet kunnen worden gerangschikt onder post 9703 van de GN, komt het Hof niet meer toe aan de vraag of voldaan is aan de voor toepassing van het lage tarief gestelde voorwaarde dat het werk geheel van de hand van de kunstenaar is.
4.10. Op grond van het hiervóór overwogene komt het Hof tot het oordeel dat de in geschil zijnde sieraden niet als “kunstvoorwerpen” als bedoeld in post a.29 van Tabel I kunnen worden beschouwd, zodat het verlaagde omzetbelastingtarief niet kan worden toegepast op de leveringen daarvan. Hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd, onder meer dat belanghebbende vóór de wijziging van de tabelpost per 1 januari 1995 wél het verlaagde tarief mocht toepassen, leidt het Hof niet tot een ander oordeel.
4.11. Het beroep van belanghebbende is ongegrond.
5. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
6. Beslissing
Het Hof verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan op 20 januari 2005 door de tweede meervoudige belastingkamer in de samenstelling mr. C.M. Ettema, voorzitter, mr. J.P.M. Kooijmans en mr. R. den Ouden, raadsheren.
De beslissing is op dezelfde datum in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. A.W.M. van der Waerden, als griffier.
(A.W.M. van der Waerden) (C.M. Ettema)
Afschriften van de beslissing zijn aangetekend per post verzonden op 1 februari 2005
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.