Home

Gerechtshof Arnhem, 20-01-2005, AS5655, 04-00409

Gerechtshof Arnhem, 20-01-2005, AS5655, 04-00409

Gegevens

Inhoudsindicatie

Keuzelegaat en een vruchtgebruiktestament stemmen niet materieel overeen met de wettelijke verdeling ingevolge het nieuwe erfrecht zodat de vrijstellingsfaciliteit voor box III niet van toepassing is.

Uitspraak

Gerechtshof Arnhem

tweede meervoudige belastingkamer

nummer 04/00409 (Inkomstenbelasting)

U i t s p r a a k

op het beroep van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst/[P] op het bezwaarschrift van belanghebbende betreffende na te melden aan hem voor het jaar 2001 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2001 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd onder meer naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen (box 3) van € 1.574.

1.2. Belanghebbende heeft tegen de aanslag bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft de aanslag bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.

1.3. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.4. De eerste mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van de elfde enkelvoudige belastingkamer van het Hof van 23 september 2004 te Arnhem. Na de mondelinge behandeling heeft het Hof partijen bericht dat de zaak ter verdere behandeling is verwezen naar de meervoudige belastingkamer.

De tweede mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van de tweede meervoudige belastingkamer van het Hof van 9 december 2004 te Arnhem.

Bij beide zittingen zijn verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede [de Inspecteur].

1.5. De Inspecteur heeft bij de tweede zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. De inhoud van deze pleitnota moet als hier ingelast worden aangemerkt.

2. Feiten

Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde op de beide zittingen, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast.

2.1. Op 16 november 2000 is belanghebbendes moeder overleden. Ten tijde van haar overlijden was zij in voor haar tweede echt in gemeenschap van goederen gehuwd met [A] (belanghebbendes stiefvader, hierna: de stiefvader).

Op sterfdatum was belanghebbende haar enige in leven zijnde kind.

2.2. Bij testament heeft belanghebbendes moeder aan de stiefvader een keuzelegaat toegewezen met betrekking tot alle goederen van de nalatenschap, tegen inbreng van de waarde daarvan in de nalatenschap, en daarnaast aan de stiefvader gelegateerd het vruchtgebruik van de gehele nalatenschap, inclusief de op grond van de gebruikmaking van het keuzelegaat in de nalatenschap in te brengen waarde. Belanghebbende is benoemd als enig erfgenaam.

Het testament bepaalt voorts dat, indien belanghebbende niet in de legaten bewilligt, hij in de legitieme wordt gesteld.

2.3. Belanghebbende heeft in zijn aangifte voor het jaar 2001 met betrekking tot de nalatenschap bij box 3 als bezitting een bedrag verantwoord van, zowel per 1 januari als per 31 december 2001, ƒ 106.420. Bij het vaststellen van de aanslag is deze opgave gevolgd en is de gemiddelde rendementsgrondslag voor box 3 vastgesteld op ƒ 78.159.

2.4. In november 2002 zijn belanghebbende en de stiefvader onder meer het volgende overeengekomen:

- Het saldo van de nalatenschap bedraagt € 183.781 (ƒ 405.000).

- Het testament zal integraal worden uitgevoerd.

- De stiefvader verkrijgt in volle eigendom alle goederen.

- De stiefvader erkent schuldig aan belanghebbende € 183.781.

- De stiefvader verkrijgt het recht van vruchtgebruik van de vordering.

- Belanghebbende verkrijgt de met vruchtgebruik belaste eigendom van de vordering.

2.5. Naar aanleiding van de verdeling van de nalatenschap heeft belanghebbende bezwaar ingediend tegen de aanslag. Het bezwaar is door de Inspecteur afgewezen.

3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1. Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of bij de vaststelling van de aanslag is uitgegaan van een te hoge waarde van belanghebbendes aandeel in de nalatenschap, welke vraag belanghebbende bevestigend en de Inspecteur ontkennend beantwoordt.

3.2. Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.

3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering van de aanslag tot een aanslag, uitgaande van een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen (box 3) van nihil.

De Inspecteur concludeert tot bevestiging van zijn uitspraak.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Op 31 december 2001 was nog geen sprake van een verdeling van de nalatenschap tussen belanghebbende en de stiefvader. Voor de waardering van belanghebbendes aandeel in de nalatenschap, zowel bij de aanvang als bij het einde van het kalenderjaar 2001, moet dan worden uitgegaan van zijn aandeel in de onverdeelde boedel. De omstandigheid dat in de hiervóór bij 2.4 vermelde overeenkomst is bepaald dat de verdeling van de nalatenschap geacht wordt te hebben plaatsgevonden per overlijdensdatum, doet daaraan niet af, nu deze verdeling in werkelijkheid eerst na 31 december 2001 heeft plaatsgevonden. De door partijen beoogde terugwerkende kracht heeft in dezen fiscaalrechtelijk geen gevolgen.

4.2. Ter zitting heeft belanghebbende verklaard dat hij zich na het overlijden van zijn moeder op 16 november 2000 niet heeft verzet tegen de legaten, en dat hij niet heeft gekozen voor zijn legitieme portie. Voor de vaststelling van de waarde van belanghebbendes aandeel in de onverdeelde boedel moet derhalve worden uitgegaan van de waarde van de met vruchtgebruik belaste eigendom van enerzijds het door belanghebbendes stiefvader in de nalatenschap in te brengen bedrag en anderzijds eventuele overige bestanddelen van de nalatenschap.

4.3. Artikel 5.4, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet) bepaalt – voor zover hier van belang – dat niet tot de bezittingen, respectievelijk schulden behoren geldvorderingen op de als erfgenaam achtergelaten echtgenoot van een overleden ouder van de belastingplichtige die voortvloeien uit de verdeling van de nalatenschap van die ouder waarbij aan de genoemde echtgenoot alle goederen uit de nalatenschap zijn overgegaan onder de verplichting alle schulden van de nalatenschap voor zijn rekening te nemen. Hetzelfde heeft te gelden voor de met die vorderingen corresponderende schulden.

4.4. Genoemd artikel 5.4 omvat een faciliteit die is bedoeld voor gevallen waarin sprake is van de wettelijke verdeling van de nalatenschap zoals deze luidt volgens het per 1 januari 2003 in werking getreden erfrecht. Testamentaire verdelingen die materieel overeenkomen met die wettelijke verdeling kunnen – zo volgt uit de wetsgeschiedenis – ook, en al met ingang van 1 januari 2001, in deze faciliteit delen.

Bij het testament van belanghebbendes moeder is sprake van een zogenoemd keuzelegaat en, gezien de inhoud van het vruchtgebruiklegaat, van een vruchtgebruiktestament. Hierbij is geen sprake van een verdeling van de nalatenschap van een ouder waarbij aan de echtgenoot van die ouder alle goederen uit de nalatenschap zijn overgegaan onder de verplichting alle schulden van de nalatenschap voor zijn rekening te nemen.

Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de wetgever een verdeling op grond van een keuzetestament en een vruchtgebruiktestament niet heeft willen aanmerken als een verdeling die materieel overeenkomt met de nieuwe wettelijke verdeling

(Memorie van Antwoord, Kamerstuk 1999-2000, 26727, nr. 202a, Eerste Kamer, blz 118 e.v.).

Artikel 5.4 van de wet kan in het onderhavige geval derhalve geen toepassing vinden.

4.5. Ook overigens zijn in de Wet geen bepalingen opgenomen op grond waarvan de waarde van belanghebbendes aandeel in de onverdeelde boedel niet tot de rendementsgrondslag zou moeten worden gerekend. De omstandigheid dat belanghebbende, zoals hij stelt, thans niets geniet en er niet zeker van is dat zijn vordering te zijner tijd zal kunnen worden geïnd, doet aan het voorgaande niet af.

4.6. Het Hof leidt uit de stukken af dat partijen beiden uitgaan van een waarde van de gehele nalatenschap van € 183.781 (ƒ 405.000).

Bij de waardering van belanghebbendes vordering aan het begin en aan het einde van het onderhavige kalenderjaar dient onder andere rekening te worden gehouden met de solvabiliteit van de stiefvader op die peilmomenten. Belanghebbende stelt dat de relatie tussen hem en zijn stiefvader sterk is vertroebeld en hij daardoor niet weet (en er ook aan twijfelt) of en zo ja welk gedeelte van de vordering hij te zijner tijd nog zal kunnen innen. Ter zitting heeft belanghebbende echter toegelicht dat de door hem bedoelde vertroebelde verhouding in het onderhavige jaar nog niet aan de orde was. Aldus is niet aannemelijk geworden dat er reden is voor een lagere waardering van de vordering in het onderhavige jaar.

4.7. De waarde van de met vruchtgebruik belaste vordering moet alsdan, uitgaande van het feit dat de stiefvader in het onderhavige jaar 56 jaar is geworden, voor de inkomstenbelasting zowel bij aanvang als bij het einde van het onderhavige kalenderjaar volgens de wettelijke regels worden bepaald op (€ 183.781 minus [4% x € 183.781 x 13] =) € 88.215 ofwel ƒ 194.400.

4.8. Het beroep dat belanghebbende doet op het gelijkheidsbeginsel faalt omdat uit hetgeen hij aanvoert niet kan worden geconcludeerd dat de Inspecteur in een meerderheid van met belanghebbende vergelijkbare gevallen heeft besloten dat het aandeel in de onverdeelde boedel niet in box 3 behoefde te worden aangegeven. Evenmin blikt daaruit dat de Inspecteur in het door hem genoemde andere geval een juiste wetstoepassing achterwege heeft gelaten met het oogmerk van begunstiging. Tot slot is gesteld noch gebleken dat de Inspecteur een beleid heeft gevoerd in de door belanghebbende voorgestane zin.

4.9. Nu bij de aanslagregeling rekening is gehouden met een bedrag ter zake van ƒ 106.420 op beide peildata, is de aanslag niet te hoog vastgesteld en is het beroep ongegrond.

5. Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6. Beslissing

Het Gerechtshof verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gedaan op 20 januari 2005 door mr. Ettema, voorzitter,

mr. Kooijmans en mr. Den Ouden, raadsheren.

De beslissing is op dezelfde datum in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. Van der Waerden als griffier.

De griffier, De voorzitter,

(A.W.M. van der Waerden) (C.M. Ettema)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 1 februari 2005

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.