Home

Gerechtshof Arnhem, 25-01-2005, AS8287, 02-03513

Gerechtshof Arnhem, 25-01-2005, AS8287, 02-03513

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
25 januari 2005
Datum publicatie
2 maart 2005
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2005:AS8287
Zaaknummer
02-03513
Relevante informatie
Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 16

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting.

Als boomgaard bestemd perceel vormt verplicht ondernemingsvermogen.

Uitspraak

Gerechtshof Arnhem

Eerste meervoudige belastingkamer

nummer 02/3513 (Inkomstenbelasting)

U i t s p r a a k

op het beroep van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst/[P] op het bezwaarschrift van belanghebbende betreffende na te melden aan hem opgelegde navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1998.

1. Navorderingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof

1.1. De navorderingsaanslag is berekend naar een belastbaar inkomen van f. 46.875,-.

1.2. Belanghebbende heeft tegen de navorderingsaanslag bezwaar gemaakt.

De Inspecteur heeft de aanslag bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.

1.3. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend, de Inspecteur een conclusie van dupliek.

1.4. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 14 december 2004 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord [belanghebbendes gemachtigde A, tot bijstand vergezeld van belanghebbendes boekhouder B, alsmede de Inspecteur].

Partijen hebben ter zitting ieder een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. De inhoud van deze pleitnota’s moet als hier ingelast worden aangemerkt.

2. Feiten

2.1. Belanghebbende is gehuwd met [X-Y] en heeft samen met zijn echtgenote een ondermaatschap. Deze ondermaatschap maakt deel uit van de maatschap met [belanghebbendes broer]. De maatschap oefent een fruitkwekerij uit.

2.2. Belanghebbende heeft na het overlijden van zijn oom op 26 december 1987 krachtens legaat samen met zijn broer en zuster de onverdeelde helft verkregen van een perceel grond gelegen aan de [a-weg te Z], plaatselijk bekend als de ‘[b-weide]’ en kadastraal bekend onder nummer [N.01].

2.3. Belanghebbende heeft samen met zijn broer op 1 juli 1988 van de weduwe van bovenbedoelde oom voor f. 15.000,- de (andere) onverdeelde helft gekocht.

2.4. Belanghebbende heeft vervolgens samen met zijn broer op 2 oktober 1989 bij akte van scheiding en deling het aandeel van de zuster toebedeeld gekregen. Ter compensatie van de overbedeling hebben belanghebbende en zijn broer aan hun zuster een vergoe-ding van f. 5.000,- betaald.

2.5. Als gevolg van bovenomschreven legaat, aankoop en overbedeling zijn belanghebbende en zijn broer vanaf 2 oktober 1989 onverdeeld eigenaar (ieder voor de helft) van de [b-weide].

2.6. In het bezwaarschrift schrijft boekhouder [B] (voor zover hier van belang) over de [b-weide]:

“Enkele jaren na aankoop is duidelijk geworden dat de grond exploitatie als boomgaard niet toeliet. Er is verder geen sprake geweest van feitelijke aanwending van de grond in de onderneming”

2.7. In het verslag van horen is door de Inspecteur genoteerd (voor zover hier van belang) over de [b-weide]:

“Het perceel werd verkregen/gekocht met de intentie om dit te gaan exploiteren als boomgaard binnen de onderneming. Daarom werd de grond geactiveerd binnen de maatschap”

In het beroepschrift noch in de conclusie van repliek noch in de toelichting ter zitting heeft gemachtigde afstand genomen van deze formulering.

2.8. In het beroepschrift schrijft de gemachtigde op bladzijde 2 (voor zover hier van belang) over de [b-weide]:

“Vanaf het moment van overlijden van de oom is getracht dit perceel als boomgaard te gaan exploiteren. Op het moment van de juridische levering c.q. toescheiding was evenwel al duidelijk dat dit niet zou lukken”

en voorts op bladzijde 3:

“Als uitgangspunt dient dat het bewuste perceel aanvankelijk bij aankoop wel bestemd, maar nimmer dienstbaar is geweest aan de bedrijfsuitoefening van de onderneming van belanghebbende” (…)

“Alhoewel aanvankelijk de gedachte leefde om deze grond als boomgaard te laten fungeren in het door de maatschap geëxploiteerde fruittelersbedrijf is daar uiteindelijk om eerder genoemde redenen geen gevolg aan gegeven kunnen worden” (…)

“Alvorens er zelfs ook maar één boom geplant werd, kwam belanghebbende met zijn medemaat al tot de bevinding dat de grond ongeschikt was voor het fruittelersbedrijf”

In de conclusie van repliek schrijft de gemachtigde op bladzijde 1 (voor zover hier van belang) over de [b-weide]:

“De conclusie dat het perceel ongeschikt was voor fruitteelt is uiteraard pas getrokken ná het moment waarop dit door belanghebbende mocht worden gebruikt. Echter deze conclusie is toch al vrij snel na dat tijdstip getrokken. Dat proces heeft dus zeker geen járen geduurd”

en op bladzijde 3:

“Tussen eind 1987 en oktober 1989 is uitsluitend bekeken of de grond geschikt was voor fruitteelt. Niet meer en niet minder!”

2.9. Op de balans per ultimo 1989 van de maatschap is het perceel [b-weide] geactiveerd voor een bedrag van f. 17.500,- met als omschrijving: “[b-wei] (1/2 deel) [Z], sectie [N.01]”. De aangifte over 1989 met daarin opgenomen de jaarrekening van de maatschap, is in de loop van het jaar 1991 ingediend.

2.10 In de jaarrekening van de maatschap over 1997 is op de balans per ultimo 1997 de [b-weide] nog altijd opgenomen voor een bedrag van f. 17.500,- en met omschrijving ‘Boomgaard [b-wei]’. Daarnaast zijn in de balans twee andere boomgaarden aan [c-weg] opgenomen.

2.11. Op 28 april 1998 is de [b-weide] verkocht voor de prijs van f. 143.405,-.

2.12. In de jaarrekening van de maatschap over 1998 zijn op de beginbalans de twee boomgaarden aan [c-weg] wel opgenomen maar ontbreekt de [b-weide].

2.13. In de jaarstukken en de aangifte over 1998 is de opbrengst van de [b-weide] boekhoudkundig niet over de verlies- en winstrekening gelopen maar verwerkt als een onbelaste kapitaalstorting. Daarbij is als omschrijving gehanteerd:

“Erfenis [erflater] inzake [b-weide]50% 8.750,--” alsmede:

“Verkoop weiland [b-wei] 54.202,50”

2.14. Aan belanghebbende is aanvankelijk met dagtekening 31 maart 2000 een aanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen van f. 35.824,- overeenkomstig de door belanghebbende ingediende aangifte. De Inspecteur heeft vervolgens, op basis van de bevindingen van een in januari 2001 ingesteld boekenonderzoek, met dagtekening 27 januari 2001 een navorderingsaanslag opgelegd waarbij het aangegeven belastbaar inkomen is verhoogd met een bedrag ad f. 11.051,- ter zake van de boekwinst bij verkoop van de [b-weide].

3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1. Tussen partijen is in geschil of de Inspecteur ten onrechte de onderhavige navorderingsaanslag heeft opgelegd nu het daarvoor vereiste nieuwe feit ontbreekt.

Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend en de Inspecteur ontkennend.

3.2. Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord is voorts tussen partijen in geschil, of de Inspecteur terecht de correctie ad f. 11.051,- heeft aangebracht ter zake van de boekwinst bij verkoop van de [b-weide].

Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en de Inspecteur bevestigend.

3.3. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

3.4. De gemachtigde en boekhouder [B] hebben daar ter zitting, zakelijk weergegeven, het volgende aan toe gevoegd:

- dat de [b-weide] voorheen in gezamenlijk eigendom was bij de oom van belanghebbende en de vader van belanghebbende;

- dat de Inspecteur ten tijde van de aanslagregeling de beschikking moet hebben gehad, via zijn collega van R&S, over de verkoopakte van de [b-weide];

- en dat bij de ingediende aangifte voor belanghebbende en zijn broer nadrukkelijk is uitgegaan van en een beroep is gedaan op de toepassing van de landbouwvrijstelling als gevolg waarvan er sprake is van een onbelaste boekwinst.

3.5. De Inspecteur heeft daar ter zitting, zakelijk weergegeven, aan toe gevoegd dat hij bij de aanslagregeling niet de beschikking had over de verkoopakte van de [b-weide].

3.6. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering van de aanslag tot één naar een belastbaar inkomen van f. 35.824,-.

De Inspecteur concludeert tot bevestiging van zijn uitspraak.

4. Beoordeling van het geschil

Ten aanzien van het ontbreken van een nieuw feit

4.1. Belanghebbende is van opvatting dat de Inspecteur, gelet op de verwerking van de verkoop van de [b-weide] in de aangifte over 1998 en de daarbij behorende jaarstukken, gehouden was tot nader onderzoek. Aangezien de Inspecteur dit nader onderzoek achterwege heeft gelaten en de aanslag overeenkomstig de aangifte heeft opgelegd, is er in zijn visie geen sprake van een ‘nieuw feit’ op grond waarvan de Inspecteur de onderhavige navorderingsaanslag kon opleggen.

4.2. Het Hof kan belanghebbende in deze stelling niet volgen. Nu de aangifte inclusief de bijgevoegde jaarrekening een nette en verzorgde indruk maakte mocht de Inspecteur in beginsel uitgaan van de daarin opgenomen gegevens alsmede van belanghebbendes beroep, zoals gemachtigde ter zitting onder verwijzing naar de desbetreffende onderdelen van de aangifte heeft aangevoerd en onderstreept, op toepassing van de landbouwvrijstelling.

4.3. Anders dan de gemachtigde meent is het boeken van een gedeelte van de opbrengst van de [b-weide] via de kapitaalrekening geen omstandigheid op grond waarvan de Inspecteur bij het vaststellen van de aanslag gehouden was tot nader onderzoek, zeker niet nu belanghebbende over een reeks van jaren nadrukkelijk het standpunt had ingenomen (wat er verder zij van de juistheid van dit standpunt) dat de [b-weide] slechts voor een gedeelte als ondernemingsvermogen moest worden aangemerkt en voorts - zoals hierboven omschreven - voor dit gedeelte nadrukkelijk een beroep werd gedaan op de landbouwvrijstelling hetgeen in de visie van belanghebbende resulteerde in een onbelaste boekwinst.

Anders dan de gemachtigde meent had ook het raadplegen van een kopie van de verkoopakte van [b-weide], zo de Inspecteur daar bij het vaststellen van de aanslag al de beschikking over had, niet tot andere inzichten geleid aangezien de daarin opgenomen gegevens in lijn liggen met het in de aangifte en de jaarstukken door belanghebbende ingenomen standpunt.

Hetgeen belanghebbende overigens nog heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.

4.4. Zonder aanvullende gegevens, welke eerst werden verkregen bij het (eerst na het opleggen van de primitieve aanslag ingestelde) boekenonderzoek, mocht de Inspecteur naar het oordeel van het Hof uitgaan van de door belanghebbende verstrekte gegevens. Van het door belanghebbende nadrukkelijk aan de orde stellen van een mogelijk verschil van inzicht in de belastbaarheid van (een gedeelte van) de boekwinst is geen sprake. Onder deze omstandigheden kan niet worden gesproken van een ambtelijk verzuim door de Inspecteur bij de beoordeling van de aangifte en levert het ingestelde boekenonderzoek het voor navordering benodigde nieuwe feit op.

Ten aanzien van het etiketteren van de [b-weide] als ondernemingsvermogen

4.5. Belanghebbende is sedert 2 oktober 1989 (door aankoop, krachtens legaat en middels toedeling) samen met zijn broer onverdeeld eigenaar van de [b-weide].

Door aldus het perceel te verwerven en vervolgens over een langere periode pogingen in het werk te stellen om het perceel aan te wenden als boomgaard en derhalve nadrukkelijk de bedoeling te hebben om het perceel in zijn onderneming als boomgaard te gebruiken, is de [b-weide] naar het oordeel van het Hof door belanghebbende terecht van aanvang af aangemerkt als (verplicht) ondernemings-vermogen.

4.6. Dit oordeel vindt bevestiging in de toelichting van boekhouder [B] ter zitting, dat de [b-weide] reeds lang in familiebezit is en in het verleden onder andere ook in bezit is geweest bij belanghebbendes vader (samen met zijn broer, belanghebbendes oom). Uit deze omstandigheid concludeert het Hof dat binnen de familie bekendheid bestond met het perceel en belanghebbende en zijn broer in redelijkheid konden besluiten om pogingen in het werk te stellen het binnen zijn fruitkwekerij aan te wenden als boomgaard.

4.7. Ten aanzien van de hoogte van de activering volgt het Hof de gemotiveerde stellingname van de Inspecteur, daarin de door belanghebbende niet of in onvoldoende mate bestreden, dat het perceel voor een bedrag van f. 30.000,- geactiveerd had moeten worden, zijnde som van het aankoopbedrag ad f. 15.000,-, de vergoeding aan de zuster van f. 5.000,- wegens overbedeling, en de daaruit voortvloeiende waarde van het legaat voor belanghebbende en zijn broer ad f. 10.000,- en ingebracht vanuit privé.

4.8. Belanghebbende stelt dat hem al snel duidelijk werd, uiterlijk ten tijde van de toedeling van het gedeelte van zijn zuster op 2 oktober 1989 bij de akte van scheiding en deling, dat de [b-weide] ongeschikt was voor aanwending als boomgaard en dat het perceel derhalve (achteraf gezien en anders dan zoals verwerkt in de jaarrekeningen tot aan verkoop van de [b-weide]) van aanvang af als verplicht privé vermogen had moeten zijn aangemerkt.

Deze stelling faalt reeds daarom, nu belanghebbende bij het doen van aangifte in de loop van 1991 in de daarbij overgelegde jaarrekening van de maatschap over 1989 het perceel [b-weide] als vast activum heeft opgenomen en daarmee geruime tijd na de scheiding en deling op 2 oktober 1989 er nog bewust en nadrukkelijk er voor gekozen heeft (en naar het oordeel van het Hof terecht) om het perceel aan te merken als ondernemingsvermogen.

4.9. De stelling van belanghebbende dat het perceel op enig moment na verwerving vanwege de grondsamenstelling ongeschikt bleek voor gebruik als boomgaard maakt ’s Hofs oordeel niet anders.

Uit het verloop van de gebeurtenissen leidt het Hof voorts af dat belanghebbende in de periode tussen het verkrijgen van het legaat (26 december 1987) en het indienen van de aangifte over 1989 (in de loop van 1991) en daarmee over een ruime periode van meer dan drie jaar, pogingen in het werk heeft gesteld om de [b-weide] als boomgaard in gebruik te nemen.

Indien dan op een enig moment, nadat het perceel in voorafgaande jaren terecht als ondernemingsvermogen is aangemerkt, blijkt dat het perceel niet langer geschikt is om als ondernemingsvermogen te dienen, maakt dat de eerder gemaakte keuze voor ondernemingsvermogen niet met terugwerkende kracht onjuist.

4.10. Het Hof overweegt voorts dat, indien op enig moment zou blijken dat een activum niet langer als verplicht ondernemingsvermogen kan worden aangemerkt en verplicht middels herkwalificatie tot privé vermogen moet worden aangemerkt, het op de weg van belanghebbende ligt om zulks aannemelijk te maken onder het aandragen van bewijs. Dit klemt te meer nu de Inspecteur gemotiveerd, daarin door belanghebbende niet of in onvoldoende mate bestreden, heeft aangevoerd dat de [b-weide] een andere agrarische bestemming had kunnen krijgen en alsdan weer dienstbaar zou zijn geweest aan de bedrijfsuitoefening.

Belanghebbende heeft echter, anders dan de in zeer algemene termen omschreven ongeschiktheid:

“…was evenwel al duidelijk dat dit niet zou lukken…”

“…kwam belanghebbende met zijn medemaat al tot de bevinding dat de grond ongeschikt was voor het fruittelersbedrijf…”

“…is duidelijk geworden dat de grond exploitatie als boomgaard niet toeliet…”

“…De conclusie dat het perceel ongeschikt was voor fruitteelt…”

hiervoor geen enkel bewijs aangedragen en evenmin in voldoende mate aangegeven op welk moment de ongeschiktheid bleek. De opmerkingen:

“…Alhoewel aanvankelijk de gedachte leefde…”

“…Enkele jaren na aankoop is duidelijk geworden…”

“…Echter deze conclusie is toch al vrij snel na dat tijdstip getrokken. Dat proces heeft dus zeker geen járen geduurd…”

“…Tussen eind 1987 en oktober 1989 is uitsluitend bekeken of de grond geschikt was voor fruitteelt. Niet meer en niet minder!”

zijn daartoe volstrekt onvoldoende. Het Hof stelt vast dat belanghebbende geen bewijsmiddelen heeft overgelegd voor een verplichte herkwalificatie tot privévermogen, geen overlegging van relevant bewijs heeft aangeboden, en evenmin een verklaring heeft gegeven voor de afwezigheid van zulk bewijs.

4.11. Nu geen feiten of omstandigheden zijn gesteld of aannemelijk geworden op grond waarvan moet worden geoordeeld dat de [b-weide] na de activering op enig moment als verplicht privé vermogen moet worden aangemerkt, gaat het Hof er van uit dat belanghebbende de vrijheid heeft genomen om - hoewel het niet daadwerkelijk als boomgaard in gebruik is genomen - het perceel tot aan het moment van verkoop in 1998 tot zijn ondernemingsvermogen te blijven rekenen ongeacht de omstandigheid dat het (voorlopig) niet langer direct dienstbaar was voor de bedrijfsuitoefening.

De omstandigheid dat het perceel van aanvang af voor een onjuist bedrag is geactiveerd, doet daaraan niet af.

4.12. Bij verkoop van het perceel in 1989 tegen een koopsom van f. 143.405,- had als boekwinst moeten worden geboekt (uitgaande van de onder 4.4. omschreven activering ad f. 30.000,-) een bedrag van f. 113.405,-.

Door uit te gaan van een boekwinst van f. 44.202,- is de door de Inspecteur aan belanghebbende toe te rekenen en bij hem aangebrachte correctie ad f. 11.051,- (ook na een eventuele toepassing van de landbouwvrijstelling over de eerste jaren - waarin het perceel voordat het voor andere doeleinden in gebruik werd genomen nog bestemd was voor de fruitteelt - op een deel van de boekwinst) eerder te laag dan te hoog, zoals overigens op zichzelf door belanghebbende niet is bestreden.

4.13. Hetgeen belanghebbende overigens nog heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel. Het gelijk is aan de inspecteur, het beroep is ongegrond.

5. Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6. Beslissing

Het Hof verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gedaan op 25 januari 2005 te Arnhem door mrs Van Amsterdam, voorzitter, Van Schie, vice-president en Matthijssen, raadsheer en op die datum door de voorzitter in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr Jansen als griffier.

De griffier, De voorzitter,

(D.N.N. Jansen) (A.M. van Amsterdam)

Afschriften aangetekend per post verzonden op: 8 februari 2005

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instel-len bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.