Home

Gerechtshof Arnhem, 01-03-2005, AT0762, 02-02855

Gerechtshof Arnhem, 01-03-2005, AT0762, 02-02855

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
1 maart 2005
Datum publicatie
21 maart 2005
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2005:AT0762
Zaaknummer
02-02855

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting.

Nu belanghebbende met betrekking tot het onderhoud en de opvoeding van het kind niet de plaats van de ouder heeft ingenomen, is er géén sprake van een “pleegkind”.

Uitspraak

Gerechtshof Arnhem

derde meervoudige belastingkamer

nummer 02/02855 (Inkomstenbelasting)

U i t s p r a a k

op het beroep van [X] te [Z] (hierna te noemen: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Inspecteur van de Belastindienst/Particulieren [P] op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de haar voor het jaar 2000 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Aanslag en bezwaar

1.1. De aanslag is vastgesteld naar een belastbaar inkomen van ƒ 91 573 met inachtneming van een belastingvrije som van ƒ 8 523.

1.2. Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de verweerder bij uitspraak van 21 juni 2002 de aanslag gehandhaafd

.

2. Geding voor het Hof

2.1. Het beroepschrift met bijlagen is ter griffie ontvangen op 4 juli 2002.

2.2. Tot de stukken van het geding behoren het verweerschrift en de daarin genoemde bijlagen.

2.3. Met schriftelijke toestemming van partijen heeft het Hof bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft. Daarop is het onderzoek op de voet van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) gesloten.

Conclusies van partijen

3.1. Belanghebbende verzoekt in beroep de aanslag te verminderen tot een, berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 89 673 met inachtneming van de belastingvrije som overeenkomstig tariefgroep 5.

3.2. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van zijn uitspraak.

4. Vaststaande feiten

4.1. Sinds 1996 heeft belanghebbende een relatie met [A], die op 16 januari 1998 bevallen is van een zoon.

4.2. [A] en haar zoon stonden in de gemeente [Q] ingeschreven op het adres [a-weg 1]. In verband met de voorgenomen verhuizing van [A] en haar zoon naar [R] wordt de zoon op 13 april 1998 voor acht dagdelen (maandag, dinsdagmiddag, woensdag, donderdagmiddag en vrijdag) aangemeld en geplaatst bij kinderdagverblijf [‘b’ aan de b-weg] te [Z]. Zowel belanghebbende als [A] ontvangt van haar werkgever een tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang. In 2000 is belanghebbende lid van de oudercommissie van het kinderdagverblijf.

4.3. [A] ontvangt voor haar zoon kinderbijslag.

4.4. Vanaf augustus 1998 werkt [A] in dienstbetrekking bij [bedrijf B te S]. Haar zoon woont van maandagavond tot vrijdagmorgen bij belanghebbende en wordt overdag opgevangen in het genoemde kinderdagverblijf.

4.5. [A] verbleef gewoonlijk van vrijdagavond tot maandagmorgen met haar zoon alsmede de nacht van woensdag op donderdag zonder haar zoon in [Q]. De drie overige nachten van de week placht zij met haar zoon in de toenmalige woning van belanghebbende te [S] door te brengen.

4.6. Tussen belanghebbende en de zoon van [A] heeft in 2000 geen familierechtelijke betrekking bestaan. Op 2 januari 2002 zijn belanghebbende en [A] gehuwd.

4.7. Zowel belanghebbende als [A] heeft voor het onderhavige jaar ƒ 11 729 aangegeven aan uitgaven ter zake van kinderopvang en verzocht om indeling in tariefgroep 5. Verder heeft belanghebbende ƒ 1 900 aangegeven aan buitengewone lasten ter zake van levensonderhoud van een kind jonger dan 27 jaar.

4.8. Van de voormelde post van ƒ 11 729 is door de Inspecteur bij belanghebbende ƒ 6 739 niet in aftrek toegelaten. Deze bijtelling is niet in geschil.

4.9. Bij het vaststellen van de aanslag heeft de Inspecteur de voormelde post van ƒ 1 900 niet in aftrek toegelaten en belanghebbende ingedeeld in tariefgroep 2.

5. Geschil en standpunten van partijen

5.1. Partijen houdt verdeeld, of de Inspecteur terecht de onder 4.9 genoemde correcties heeft aangebracht.

5.2. Elk van de partijen heeft voor haar standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van haar afkomstige stukken.

6. Beoordeling van het geschil

6.1. De zoon van [A] kan in het jaar 2000 niet worden aangemerkt als kind of pleegkind van belanghebbende. De betekenis van de term ‘pleegkinderen’ zoals gebruikt in artikel 46 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (tekst-2000; hierna: de Wet) komt overeen met die van de term ‘pleegkind’ in artikel 7 van de Algemene Kinderbijslagwet (hierna: AKW), zoals is geoordeeld in het arrest van de Hoge Raad van 7 juni 2002, nr. 37 068, BNB 2002/296. Artikel 7, lid 10, van de AKW bepaalt:

Een kind wordt als pleegkind beschouwd, indien het als een eigen kind wordt onderhouden en opgevoed.

Hiervan is in de relatie tussen belanghebbende en de zoon van [A] onder de omstandigheden zoals hiervoor onder 4.2 tot en met 4.5 vermeld geen sprake. Die omstandigheden houden immers niet in dat belanghebbende met betrekking tot het onderhoud en de opvoeding van de zoon van [A] haar plaats als ouder zou hebben ingenomen.

6.2. Die zoon kan evenmin als – eigen – kind van belanghebbende worden beschouwd. Tussen die zoon en haar heeft in elk geval vóór 2 januari 2002 geen familierechtelijke betrekking bestaan. Hierdoor faalt tevens haar beroep op het gelijkheidsbeginsel. Hiermee miskent zij immers dat, ook nu sinds 1 april 2001 het huwelijk volgens artikel 1:30 van het Burgerlijk Wetboek (BW) tussen – en, krachtens artikel 1:227 BW, adoptie door – twee personen van gelijk geslacht mogelijk is, alleen een man een kind kan erkennen (artikelen 1:199, onderdeel c, 1:203 en 1:204 BW).

6.3. Voor de zoon heeft [A], als de natuurlijke moeder, de volledige kinderbijslag ontvangen. Hij moet dan ook geacht worden geheel door haar te zijn onderhouden. Dit wordt niet anders indien, wat overigens niet is gesteld of gebleken, [A] de ontvangen kinderbijslag zou hebben gedeeld met belanghebbende, aangezien dan het levensonderhoud toch op [A] was blijven drukken.

6.4. Aftrek van uitgaven tot voorziening in het levensonderhoud van de zoon van [A] is belanghebbende dan ook terecht geweigerd.

6.5. Volgens artikel 55, lid 5, van de Wet, voor zover hier van belang, geniet de ongehuwde belastingplichtige de alleenstaande-ouderaftrek indien hij meer dan zes maanden een huishouding heeft gevoerd met een kind of pleegkind dat in belangrijke mate door hem is onderhouden, en hij deze huishouding gedurende die tijd heeft gevoerd met geen ander dan kinderen of pleegkinderen jonger dan 27 jaar.

6.6. Uit de vaststaande feiten leidt de Inspecteur terecht af dat belanghebbende sinds augustus 1998 haar huishouding slechts van woensdagavond tot donderdagmorgen alleen met de zoon van [A] heeft gevoerd doch vanaf de maandag- en dinsdagavond alsmede de donderdagavonden tot telkens de volgende morgen ook met [A]. Aldus voldoet belanghebbende niet aan één van de onder 6.5 genoemde voorwaarden, te weten ‘met geen ander dan kinderen of pleegkinderen’.

6.7. Belanghebbende is dus terecht ingedeeld in tariefgroep 2.

7. Slotsom

Het beroep is ongegrond.

8. Proceskosten

Voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb vindt het Hof geen termen aanwezig.

9. Beslissing

Het Gerechtshof verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gedaan te Arnhem op 1 maart 2005 door mr. Röben, voorzitter, mr. Lamens en mr.drs. Nieuwenhuizen. De beslissing is op dezelfde datum in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. Snoijink als griffier.

(W.J.N.M. Snoijink) (J.B.H. Röben)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 1 maart 2005

Ieder van de partijen kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag (bezoekadres: Kazernestraat 52). Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.