Home

Gerechtshof Arnhem, 15-02-2005, AT0809, 03-02217

Gerechtshof Arnhem, 15-02-2005, AT0809, 03-02217

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
15 februari 2005
Datum publicatie
21 maart 2005
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2005:AT0809
Zaaknummer
03-02217
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-05-2024 tot 01-08-2024] art. 6:11, Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 [Tekst geldig vanaf 01-01-2009] [Regeling ingetrokken per 2009-01-01] art. 17

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting.

Geestelijke verwarring door scheiding vormt reden het verzuim van het te laat indienen van het beroepschrift verschoonbaar te achten.

Uitspraak

Gerechtshof Arnhem

tweede enkelvoudige belastingkamer

nummer 03/02217 (Inkomstenbelasting)

Proces-verbaal mondelinge uitspraak

belanghebbende : [X]

te : [Z]

verweerder : de Inspecteur van de Belastingdienst/ [P]

aangevallen beslissing : uitspraak op bezwaar

betreft : aanslag inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen 2001

nummer : [01.H.16]

mondelinge behandeling op 15 juni 2004 te Arnhem

waarbij verschenen : [belanghebbende alsmede de Inspecteur]

gronden:

1. Na de mondelinge behandeling van het beroepschrift op de hiervoor vermelde zitting heeft tussen het Hof en partijen nog een schriftelijke inlichtingenuitwisseling plaatsgevonden. Partijen hebben nadien schriftelijk verklaard dat een nadere mondelinge behandeling achterwege kan blijven.

2. Nadat de Inspecteur belanghebbende meermalen heeft verzocht aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2001 te doen heeft de Inspecteur op 13 februari 2003 ambtshalve een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2001 aan belanghebbende opgelegd. Daarbij is een boete opgelegd van € 113 wegens het niet doen van aangifte.

3. Belanghebbende komt op 21 maart 2003 tijdig in bezwaar tegen de aanslag. Met dagtekening van 19 mei 2003 wordt het bezwaar ongegrond verklaard. Belanghebbende komt op 6 november 2003 in beroep tegen de uitspraak op bezwaar.

4. De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt ingevolge artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) zes weken. Deze termijn vangt aan met ingang van de dag na die van dagtekening van de uitspraak op bezwaar. Een beroepschrift is tijdig indien het vóór het einde van de termijn door het Hof is ontvangen. Bij verzending per post is een beroepschrift tijdig ingediend indien het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen. In dit geval eindigde de termijn op 1 juli 2003.

5. Nu het beroepschrift later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen, is het beroepschrift te laat ingediend. Niet-ontvankelijkverklaring blijft evenwel op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat belanghebbende in verzuim is geweest (artikel 6:11 Awb).

6. Belanghebbende brengt naar voren dat hij de uitspraak op bezwaar niet heeft ontvangen, omdat hij tussentijds is verhuisd en de nieuwe bewoonster de post niet heeft doorgestuurd. Daarnaast voert belanghebbende aan dat hij in verband met de scheiding van zijn toenmalige echtgenote geestelijk in de war is geweest.

7. Volgens de Inspecteur is het aan belanghebbende toe te rekenen dat hij de uitspraak op bezwaar niet heeft ontvangen, omdat hij de Belastingdienst niet heeft geïnformeerd over zijn verhuizing. Daarnaast acht de Inspecteur de stelling van belanghebbende dat hij geestelijk in de war was onvoldoende onderbouwd.

8. Zoals de Hoge Raad in zijn arresten van 22 juli 1998, BNB 1988/292 en 27 maart 1996, BNB 1996/229, heeft overwogen, is - ingeval de belastingplichtige aan wie een boete is opgelegd, stelt dat de termijnoverschrijding is te wijten aan een aan hem niet toe te rekenen omstandigheid, terwijl omtrent de juistheid van die stelling in rechte geen zekerheid valt te verkrijgen- eerbiediging van zijn recht op toegang tot de rechter niet gewaarborgd wanneer die onzekerheid voor zijn risico wordt gebracht, en kan de niet-ontvankelijkheid alsdan slechts worden uitgesproken indien de onjuistheid van deze stelling wordt bewezen.

9. De Inspecteur voert aan dat de stelling van belanghebbende dat hij geestelijk in de war was, onvoldoende is, temeer daar de scheiding op een later moment is uitgesproken. Daarmee heeft de Inspecteur echter niet bewezen dat de stelling van belanghebbende onjuist is. Het Hof acht belanghebbendes stelling dat hij geestelijk in de war was aannemelijk zodat het beroep ontvankelijk is.

10. Een gedeeltelijke niet-ontvankelijkheid van een bezwaar of beroep past niet in het stelsel van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, zodat de verschoonbare termijnoverschrijding niet alleen van toepassing is op de boete, maar op de aanslag in zijn geheel (Hoge Raad, 22 juni 1988, BNB 1988/292).

11. Belanghebbende stelt dat hij recht heeft op reiskostenaftrek en baseert dit op de omstandigheid dat zijn woonplaats is gelegen in [Z] en de werkplaats te [Q]. Nu belanghebbende zijn stelling niet nader onderbouwt en vaststaat dat hij een reiskostenvergoeding van zijn werkgever heeft ontvangen, heeft belanghebbende geen recht heeft op reiskostenaftrek.

12. Belanghebbende bestrijdt voorts de verrekening van de voorlopige teruggaaf die het gevolg is van het door de Inspecteur toepassen van de alleenstaande ouderkorting. Het is niet in geschil dat de alleenstaande ouderkorting niet van toepassing is op belanghebbende. Deze heffingskorting is, na een daartoe strekkend verzoek, verleend op 23 april 2001. Belanghebbende verdedigt dat niet hij maar zijn toenmalige echtgenote dit verzoek heeft gedaan en dat zij daarbij zijn handtekening heeft vervalst. Niet in geschil is dat de teruggaaf niet op een rekeningnummer van belanghebbende is gestort, maar op het rekeningnummer van zijn toenmalige echtgenote. Tussen partijen is tevens niet in geschil dat op het moment dat de voorlopige teruggaaf is gedaan, belanghebbende niet meer op hetzelfde adres woonde als belanghebbendes echtgenote.

13. De Inspecteur beschikt niet meer over het verzoek om uitbetaling van de alleenstaande ouderkorting. Derhalve heeft hij niet kunnen vaststellen wie dit verzoek heeft gedaan. De Inspecteur erkent dat het verzoek door belanghebbendes toenmalige echtgenote kan zijn gedaan.

14. Onder de hiervoor beschreven omstandigheden is het Hof van oordeel dat belanghebbende voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij het verzoek tot uitbetaling van de alleenstaande ouderkorting niet heeft gedaan en dat het bedrag van die korting niet aan hem ten goede is gekomen. Een redelijke toepassing van de onderwerpelijke regeling verzet zich er alsdan tegen de aan belanghebbendes echtgenote uitbetaalde heffingskorting te verrekenen met in de ter discussie staande aanslag.

15. Hetgeen de Inspecteur overigens nog heeft aangevoerd, doet aan het vorenoverwogene niet af.

16. Het beroep is gegrond.

proceskosten:

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een vergoeding van belanghebbendes proceskosten, andere dan reis- en verblijfkosten, omdat kennelijk niet sprake is van beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Het Hof stelt de reis- en veblijfskosten van belanghebbende vast op € 45,-.

beslissing:

Het Gerechtshof:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak waarvan beroep;

- vernietigt de onderhavige belastingaanslag;

- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 45,- en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die de kosten moet vergoeden;

- gelast de Staat aan belanghebbende te vergoeden het door deze betaalde griffierecht van € 31.

Aldus gedaan op 15 februari 2005 door mr. P.M. van Schie, lid van de tweede enkelvoudige belastingkamer. De beslissing is op dezelfde datum in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. A. Vellema als griffier.

Waarvan opgemaakt dit proces-verbaal.

De griffier, Het lid van de voormelde kamer,

(A. Vellema) (P.M. van Schie)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 28 februari 2005

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht.

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Tenzij de Hoge Raad anders bepaalt, zal het gerechtshof deze mondelinge uitspraak vervangen door een schriftelijke. In dat geval krijgt u de gelegenheid de gronden van het beroep in cassatie alsnog aan te voeren of aan te vullen.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.