Home

Gerechtshof Arnhem, 31-03-2005, AT4436, 03/01705

Gerechtshof Arnhem, 31-03-2005, AT4436, 03/01705

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
31 maart 2005
Datum publicatie
21 april 2005
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2005:AT4436
Zaaknummer
03/01705
Relevante informatie
Wet op de vennootschapsbelasting 1969 [Tekst geldig vanaf 01-01-2023] art. 8

Inhoudsindicatie

Vennootschapsbelasting.

Een huwelijk is een gebeurtenis van zodanige persoonlijke aard dat de kosten ervan in beginsel niet ten laste van de winst kunnen worden gebracht.

Uitspraak

Gerechtshof Arnhem

Eerste meervoudige belastingkamer

nummer 03/01705

U i t s p r a a k

op het beroep van X BV te Z, (hierna: belang-hebben-de) tegen de uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst P, op het bezwaar-schrift van belangheb-bende betreffende na te melden aan hem opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting 2000.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

1.1. De aanslag is, in afwijking van de door belanghebbende ingediende aangifte, berekend naar een belast-baar bedrag van 115.754 gulden.

1.2. Belanghebbende heeft tegen de aanslag bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft de aanslag bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.

1.3. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend, de Inspecteur een conclusie van dupliek.

1.4. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 1 maart 2005 te Arnhem. Aldaar zijn verschenen en gehoord A, als gemachtigde van belanghebbende, alsmede de Inspecteur.

1.5. Elk der partijen heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. De inhoud van deze pleitnota‘s moet als hier ingelast worden aangemerkt. Zonder bezwaar van de wederpartij heeft belanghebbende één- en de Inspecteur drie bijlagen bij zijn pleitnota overgelegd.

2. Feiten

Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandel-de ter zitting, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast.

2.1. Belanghebbende is in het onderhavige jaar samen met 17 andere B.V.’s (hierna gezamenlijk te noemen: personal holdings) aandeelhouder in A. B.V.

A. B.V. is enig aandeelhouder van B. B.V. en C. B.V. (hierna gezamenlijk te noemen: BC).

2.2. Tussen de onder 2.1. genoemde vennootschappen is een samenwerkingsovereenkomst gesloten. Hierin is onder andere het navolgende opgenomen:

‘ 1.1. De samenwerking tussen elk van de personal holdings enerzijds en B. B.V. en C. B.V. anderzijds zal

hierin bestaan dat eerstgenoemden ten behoeve van laatstgenoemden belasting- en

accountantswerkzaamheden, in de ruimste zin des woords, zullen verrichten door ze door haar

respectievelijke directeuren te laten uitvoeren.

1.2. Iedere personal holding ontvangt voor het verrichten van de werkzaamheden een vergoeding welke

jaarlijks door de aandeelhoudersvergadering van A. B.V. wordt vastgesteld (...)

1.3. De hoogte en de bestanddelen van de aan de personal holdings toekomende vergoedingen, bestaande

uit uren- en kostenvergoeding, zullen jaarlijks worden vastgesteld door de vergadering van aandeelhouders

van A. B.V.

1.4. De directie van A. B.V. bepaalt voor welke cliënten van B. B.V. en C. B.V. ieder der personal holdings

werkzaamheden zal verrichten. Hierbij zal zij rekening dienen te houden met het recht van vrije keuze van de

cliënt, een eventuele persoonlijke binding tussen cliënt en directeur van een personal holding, geografische

ligging en specialisatie.

Toewijzing aan een personal holding zal niet kunnen geschieden indien het aantal arbeidsuren van de bij

haar in dienst zijnde directeur een norm van 2.300 uren per jaar, exclusief vakantie, overschrijdt. (...)

1.5. De toewijzing van cliënten aan een personal holding heeft slechts tot gevolg dat de respectievelijke

directeur ten behoeve van B. B.V. en/of C. B.V. werkzaamheden voor die cliënten zal verrichten. Tenzij bij de

beëindiging van de samenwerking anders wordt overeengekomen, blijven de cliënten steeds “eigendom”

van B. B.V. c.q. C. B.V. (...)’

2.3. De heer A is samen met D directeur van zowel A. B.V. als van BC. Tevens is A voornoemd directeur van belanghebbende.

2.4. A ontving in het onderhavige jaar een toeslag uit hoofde van zijn functie van directeur van 34.525 gulden. In de daaraan voorafgaande jaren ontving hij hiervoor eveneens een vergoeding.

2.5. Bij notariële akte van 12 juni 2000 heeft belanghebbende alle aandelen in A. B.V. verkocht.

2.6. Op 3 juli 2000 zijn BC, belanghebbende (hierna ook: A. Holding) en A een overeenkomst aangegaan waarin, voor zover hier van belang, het navolgende is opgenomen:

‘ Artikel 9

A. Holding respectievelijk A zullen in staat worden gesteld om aan ‘BC’ diensten aan te bieden aan cliënten

van ‘BC’ in de periode 1 januari 2001 tot 1 januari 2006. De omvang van deze dienstverlening zal minimaal

750 uur per jaar zijn.

Artikel 10

De in het voorgaande artikel genoemde diensten dienen te voldoen aan de kwaliteitsnorm zoals die bij ‘BC’

wordt gehanteerd.

(...)

Artikel 12

A. Holding en A zullen om niet gebruik kunnen maken van de organisatie van ‘BC’ (...)

Artikel 16

De dienstverlening door A. Holding respectievelijk A zal door ‘BC’ worden beloond door betaling van 75% van

het voor de cliënten van ‘BC’ voor A geldende externe tarief. (...)

De dienstverlening zal iedere maand aan ‘BC’ worden gedeclareerd op basis van het hiervoor genoemde

uurtarief (...)

Artikel 17

A. Holding respectievelijk A verklaart zich maximaal te zullen inspannen in de periode tot 1 januari 2006 om

de positie van ‘BC’ in de markt te bestendigen en waar mogelijk te verbeteren en in omvang te doen

toenemen, waarbij uiteraard volledig rekening zal worden gehouden met de regelgeving en normen die door

de directie van ‘BC’ worden gesteld.

(...)’

2.7. Op 31 december 2000 is A afgetreden als directeur van BC.

2.8. Op grond van de hiervoor onder 2.6. aangehaalde overeenkomst verricht belanghebbende ook met ingang van 1 januari 2001 nog diensten op het gebied van accountancy voor BC. Daarnaast verricht belanghebbende vanaf voormelde datum andersoortige diensten, waaronder de ondersteuning bij managementtaken en managementadvisering, voor cliënten van BC. De kosten voor deze werkzaamheden brengt belanghebbende rechtstreeks bij deze cliënten in rekening.

2.9. Belanghebbende heeft in zijn aangifte vennootschapsbelasting 2000 een bedrag van 61.189 gulden opgenomen als representatie-/verblijfkosten. In de jaarrekening van belanghebbende is dit bedrag als volgt gespecificeerd:

doorbelast naar BC 18.014

zakelijk deel kosten huwelijk (van A) 29.431

47.445

overige kosten:

kosten afscheid als directeur 8.942

kosten schoonmaak kantoor 1.800

vergoeding representatie- enkleine verblijfskosten 3.002

61.189

Berekening zakelijk deel kosten huwelijk (................)

2.10. A is in 2000 in het huwelijk getreden. De medewerkers die aanwezig waren op het huwelijksfeest van A waren in dienst bij BC.

2.11. Bij het opleggen van de aanslag heeft de Inspecteur de door belanghebbende opgevoerde kosten terzake van het huwelijk van A niet geaccepteerd. Het daartegen door belanghebbende gemaakte bezwaar is afgewezen.

3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1. Tussen partijen is in geschil of:

- primair: de kosten van het huwelijk tot een bedrag van 29.431 gulden bij belanghebbende in aftrek kunnen worden gebracht;

- subsidiair: deze kosten in mindering moeten komen als kosten voor het in stand blijven van een bron voor belanghebbende.

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waaronder voornoemde pleitnota’s.

3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering van de aanslag tot een, berekend naar een belastbaar bedrag van 86.323 gulden. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak op bezwaar.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Naar het oordeel van het Hof geldt in zijn algemeenheid dat een huwelijk een gebeurtenis is van zodanige persoonlijke aard dat met de daaraan verbonden kosten geen zakelijk belang wordt gediend. Van bijzondere omstandigheden die afwijking van deze hoofdregel rechtvaardigen, is het Hof niet gebleken.

4.2. De omstandigheid dat A het boegbeeld van BC en/of belanghebbende was, kan niet aangemerkt worden als een bijzondere omstandigheid die afwijking van de hoofdregel rechtvaardigt. Weliswaar kan het Hof belanghebbende volgen in zijn stelling dat de functie die A binnen de BC en/of belanghebbende vervulde ertoe heeft geleid dat hij samen met zijn echtgenote heeft besloten tot een feest van deze omvang, echter hiermee heeft belanghebbende naar het oordeel van het Hof nog niet aannemelijk gemaakt dat daarmee ook een zakelijk belang voor belanghebbende als binnen afzienbare tijd aftredend directeur van BC werd gediend. De omstandigheid dat A zich daartoe gezien zijn positie verplicht voelde is hiervoor onvoldoende. Ook dan blijft een huwelijk immers een gebeurtenis van persoonlijke aard. Dit is alleen anders indien belanghebbende aannemelijk maakt dat er concrete feiten en omstandigheden waren waaruit blijkt dat BC en/of belanghebbende bij de desbetreffende feestelijkheden een zakelijk belang had. Belanghebbende heeft dit, tegenover de betwisting door de Inspecteur, niet of onvoldoende aannemelijk gemaakt.

4.3. Echter, ook indien in casu wel van een bijzondere omstandigheid sprake zou zijn die afwijking van de hoofdregel rechtvaardigt, dan nog zouden deze kosten niet bij belanghebbende in aanmerking moeten worden genomen maar bij BC. De kosten van het huwelijk die belanghebbende in aftrek wil brengen betreffen immers kosten die gemaakt zijn voor cliënten (zie hiervoor onder 2.2, onderdeel 1.5. van de samenwerkingsovereenkomst) en werknemers van BC. Dat, zoals belanghebbende heeft gesteld, deze kosten niet voor rekening van BC dienen te komen omdat de kostenvergoeding die belanghebbende van BC ontving van voldoende omvang was om daaruit ook de kosten van het huwelijksfeest te voldoen, doet hieraan niet af. Belanghebbende heeft tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat de directievergoeding die belanghebbende jaarlijks ontving (mede) bestemd was ter dekking van de kosten van het huwelijk van A.

4.4. Subsidiair heeft belanghebbende gesteld dat deze kosten in mindering moeten komen als kosten die gemaakt zijn voor het in stand blijven van een bron voor belanghebbende. Naar het oordeel van het Hof geldt ook hiervoor dat een huwelijk een gebeurtenis is van persoonlijke aard en de kosten daarvan niet als zakelijke kosten aangemerkt kunnen worden, tenzij belanghebbende aannemelijk maakt dat er concrete feiten en omstandigheden zijn waaruit blijkt dat zij daar zelf een zakelijk belang bij had. Belanghebbende heeft in dit verband aangevoerd dat zij zich na

1 januari 2001 steeds meer is gaan richten op andersoortige dienstverlening, onafhankelijk van BC, en dat de kosten van het huwelijk (mede) zijn gemaakt om ervoor te zorgen dat de cliënten van deze diensten gebruik zouden gaan maken. Belanghebbende heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat zij vanaf 1 januari 2001 geleidelijk aan steeds onafhankelijker van BC is gaan opereren. Echter, haar stelling dat de kosten daadwerkelijk (mede) zijn gemaakt vanuit het zakelijke oogpunt van klantenbinding, heeft zij onvoldoende onderbouwd. Het Hof wijst er in dit verband op dat blijkens de brief van belanghebbendes directeur/grootaandeelhouder A aan de inspecteur van 5 september 2000, nog op dat tijdstip en naar aangenomen mag worden ook op het tijdstip van het verzenden van de uitnodigingen betreffende het onder 2.10. genoemde huwelijk, A voornoemd er van uit ging dat de voorziene dienstverlening na zijn uittreden als directeur van belanghebbende per 1 januari 2001 geheel voor zijn eigen rekening en risiko zou plaatsvinden en niet meer, ook niet ten dele, voor belanghebbende. Zo het Hof belanghebbende dan ook al zou volgen in zijn stelling dat bedoelde kosten zijn gemaakt tot instandhouding van de bron, dan nog zouden deze kosten niet bij belanghebbende in aftrek kunnen komen maar bij (de onderneming van) belanghebbendes directeur/grootaandeelhouder.

4.5. Op grond van het vorenstaande is het Hof van oordeel dat het beroep van belanghebbende niet kan slagen.

5. Proceskosten

Voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht vindt het Hof geen termen aanwezig.

6. Beslissing

Het Hof verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gedaan op 31 maart 2005 door mr. N.E. Haas, vice-president, dr. mr. A.M. van Amsterdam en mr. M.C.G.J. van Well, raadsheren. De beslissing is op dezelfde datum in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. A. Vellema als griffier.

(A. Vellema) (N.E. Haas)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.