Home

Gerechtshof Arnhem, 31-03-2005, AT4449, 03-01866

Gerechtshof Arnhem, 31-03-2005, AT4449, 03-01866

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
31 maart 2005
Datum publicatie
21 april 2005
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2005:AT4449
Zaaknummer
03-01866
Relevante informatie
Wet inkomstenbelasting 2001 [Tekst geldig vanaf 01-07-2023 tot 01-01-2024] art. 8.10, Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 [Tekst geldig vanaf 01-01-2020]

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting.

Nu belanghebbende geen belasting is verschuldigd heeft zij geen recht op de tijdelijke verhoging van de algemene heffingskorting.

Uitspraak

Gerechtshof Arnhem

eerste meervoudige belastingkamer

nummer 03/01866

Proces-verbaal mondelinge uitspraak

belanghebbende : [X]

te : [Z]

verweerder : de Inspecteur van de Belastingdienst/[P]

aangevallen beslissing : uitspraak op bezwaar

betreft : aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2001

nummer : [0.H16]

mondelinge behandeling : met schriftelijke toestemming van partijen niet gehouden

gronden:

1. Belanghebbende heeft naar aanleiding van een door haar ingediende voorlopige teruggaaf 2001 in januari 2001 een bedrag ontvangen van ƒ 3.473 (€ 1.576).

2. Belanghebbende heeft in haar aangifte IB 2001 aangifte gedaan van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 4.967. Deze inkomsten bestonden uitsluitend uit winst uit onderneming. De zelfstandigenaftrek geldt niet voor belanghebbende. Het belastbaar inkomen is vastgesteld overeenkomstig de aangifte.

3. Belanghebbende is ter zake van deze inkomsten een bedrag van € 1606 verschuldigd aan de gecombineerde inkomensheffing. Daarop zijn de heffingskortingen, in totaal te berekenen op € 1663, echter te beperken tot maximaal het bedrag van de gecombineerde inkomensheffing (artikel 8.8 Wet IB 2001) en derhalve tot een bedrag van € 1606, in mindering gebracht. Omdat haar partner voldoende inkomsten heeft genoten, is het bedrag van de heffingskorting van belanghebbende ingevolge artikel 8.9, eerste lid, Wet IB 2001 verhoogd met € 57 (tot € 1663). Een bedrag van € 57 is derhalve aan belanghebbende uitbetaald.

4. Naar aanleiding van haar aangifte heeft belanghebbende een tweede voorlopige aanslag ontvangen d.d. 26 november 2002. Het te betalen bedrag is € 1.564. Dit bedrag bestaat uit het terug te betalen bedrag van de onder 1. vermelde verleende voorlopige teruggaaf (€ 1.576), vermeerderd met heffingsrente ad € 45 en verminderd met de uit te betalen heffingskorting van € 57.

De definitieve aanslag IB 2001 dateert van 27 december 2002 en komt uit op € 0.

5. Na bezwaar heeft de inspecteur de aanslag gehandhaafd.

6. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat zij recht heeft op de tijdelijke verhoging van de algemene heffingskorting. Zij meent dat de inspecteur de betreffende regeling op onjuiste wijze heeft uitgevoerd.

7. Aan belanghebbende kan worden toegegeven dat zij op zichzelf voldoet aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor de tijdelijke verhoging van de algemene heffingskorting, zoals bedoeld in onderdeel ATa, eerste lid, van de Invoeringswet Wet Inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Invoeringswet). Haar belastbaar inkomen betreft immers winst uit onderneming, terwijl de zelfstandigenaftrek voor haar niet geldt. Daarmee is echter nog niet gegeven dat zij recht heeft op een daadwerkelijke verhoging van de heffingskorting.

8. Om te bepalen met welk bedrag de heffingskorting wordt verhoogd, moet de formule van het tweede lid van onderdeel ATa van de Invoeringswet (geciteerd in het verweerschrift) worden ingevuld en uitgerekend. Belangrijk in deze formule is dat de verhoging niet meer bedraagt dan “M”. Daarbij moet voor “M” worden gelezen – kort gezegd – de belasting die is verschuldigd nadat de gewone heffingskortingen daarop in mindering zijn gebracht. Dit betekent dat alleen recht bestaat op de verhoging van de heffingskorting als er belasting moet worden betaald.

9. In het geval van belanghebbende is over 2001 geen belasting verschuldigd.

De berekening van de formule van het tweede lid van onderdeel ATa van de Invoeringswet komt derhalve uit op een bedrag van € 0. De inspecteur heeft de berekening in zijn verweerschrift juist gemaakt.

Belanghebbende komt voorts niet in aanmerking voor de aangepaste formule van het derde lid van onderdeel ATa van de Invoeringswet, omdat haar belastbaar inkomen meer bedraagt dan het in dat artikellid genoemde bedrag van € 4.395. Belanghebbende heeft dus geen recht op de verhoging van de heffingskorting.

10. Anders dan belanghebbende meent, heeft de inspecteur niet zelf aansluiting gezocht bij de systematiek voor het jaar 2000, maar heeft hij in zijn brief van 1 juli 2003 alleen (terecht) erop gewezen dat de wetgever bij het ontwerpen van de formule in onderdeel ATa van de Invoeringswet heeft aangesloten bij de situatie van het jaar 2000. De inspecteur heeft bij zijn berekening de regeling voor het jaar 2001 toegepast, zoals de wetgever deze heeft ontworpen.

11. Het feit dat belanghebbende thans een bedrag van € 1.564 dient te betalen, is veroorzaakt door het feit dat zij in het begin van 2001 een voorlopige teruggave heeft aangevraagd en gekregen, waarop zij geen recht blijkt te hebben. Dit doet er echter niet aan af dat zij over het jaar 2001 geen belasting hoeft te betalen en recht heeft op uitbetaling van een deel van de heffingskorting tot een bedrag van € 57.

Proceskosten:

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Beslissing:

Het Gerechtshof verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gedaan op door mr. N.E. Haas, voorzitter, dr.mr. A.M. van Amsterdam en mr. A.J.H. van Suilen, raadsheren.

De beslissing is op dezelfde datum in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. A.W.M. van der Waerden als griffier.

Waarvan opgemaakt dit proces-verbaal.

De griffier, De voorzitter,

(A.W.M. van der Waerden) (N.E. Haas)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht.

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Tenzij de Hoge Raad anders bepaalt, zal het gerechtshof deze mondelinge uitspraak vervangen door een schriftelijke. In dat geval krijgt u de gelegenheid de gronden van het beroep in cassatie alsnog aan te voeren of aan te vullen.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.