Home

Gerechtshof Arnhem, 18-04-2005, AT5153, 04-00385

Gerechtshof Arnhem, 18-04-2005, AT5153, 04-00385

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
18 april 2005
Datum publicatie
4 mei 2005
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2005:AT5153
Zaaknummer
04-00385
Relevante informatie
Wet op de vennootschapsbelasting 1969 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 8

Inhoudsindicatie

Vennootschapsbelasting. 1989

Bij het waarderen van een pensioenverplichting op de balansdatum, waarbij het doelvermogen tegen de marktrente voor langlopende leningen contant wordt gemaakt, is er geen plaats voor een correctie wegens een rentestandkorting of een leeftijdsterugstelling.

Uitspraak

Gerechtshof Arnhem

tweede meervoudige belastingkamer

nummer 04/00385

U i t s p r a a k

op het beroep van [X] (hierna: belanghebbende) te [Z] tegen de uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst/[P] (hierna: de Inspecteur) betreffende na te melden beschikking inzake de vaststelling van een verrekenbaar aanloopverlies in de vennootschapsbelasting.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. De Inspecteur heeft het bedrag van het - door belanghebbende geleden - verrekenbaar aanloopverlies in de vennootschapsbelasting van 1989 bij beschikking vastgesteld op ƒ 8.422.

1.2. Deze beschikking is, na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar, bij uitspraak op bezwaar door de Inspecteur gehandhaafd.

1.3. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch, dat het beroep van belanghebbende in zijn uitspraak van 17 januari 2002, nr. 96/01360, gegrond heeft verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en het verrekenbaar aanloopverlies vastgesteld op een bedrag van ƒ 107.280.

1.4. De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen de uitspraak van het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch beroep in cassatie ingesteld.

1.5. De Hoge Raad heeft dit beroep in cassatie in zijn arrest van 5 maart 2004, nr. 37.976 (hierna: het verwijzingsarrest), onder meer gepubliceerd in VN 2004/16.13, gegrond verklaard, de uitspraak van het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch – behoudens de beslissing omtrent het griffierecht – vernietigd en het geding verwezen naar dit Hof ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van het arrest.

1.6. Partijen hebben vervolgens ieder een conclusie na verwijzing ingediend bij het Hof. Op 28 januari 2005 is bij het Hof nog een nader stuk (pleitnota) van de Inspecteur ingekomen. Hiervan is een afschrift aan belanghebbende verstrekt.

1.7. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van de tweede meervoudige belastingkamer van het Hof op 11 maart 2005 te Arnhem. Aldaar is verschenen en gehoord: de Inspecteur. Belanghebbende is, ofschoon zij bij aangetekend – aan het door de gemachtigde van belanghebbende in de gedingstukken opgegeven adres Postbus [00], te [S] – verzonden brief van de griffier van het Hof van 11 februari 2005 is uitgenodigd voor de onderhavige zitting, niet verschenen. Een – kennelijk – door een medewerker van het kantoor van de gemachtigde getekende ontvangstbevestiging van deze uitnodiging bevindt zich bij de stukken van het geding.

1.8. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. Een afschrift hiervan is aan deze uitspraak gehecht.

2. Feiten

Voor de feiten verwijst het Hof naar onderdeel 2 van de uitspraak van het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch van 17 januari 2002, nr. 96/01360 alsmede naar onderdeel 3.1 van het verwijzingsarrest.

3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1 Tussen partijen is – in dit geding na verwijzing door de Hoge Raad - in geschil of belanghebbende de verplichting uit hoofde van de onderwerpelijke stamrechtovereenkomst op de balansdatum - ultimo 1989 – mag waarderen op een bedrag van ƒ 992.396, waarbij rekening is gehouden met, kort gezegd, een rekenrente van 6 percent, een rentestandkorting van 10 percent en een leeftijdsterugstelling op de gehanteerde sterftetafels.

3.2 Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend en de Inspecteur ontkennend. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden vermeld in de gedingstukken. Voor hetgeen de Inspecteur daaraan ter zitting nog heeft toegevoegd, wordt verwezen naar het proces-verbaal van de zitting.

3.3 Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot een nadere vaststelling van het verrekenbaar aanloopverlies van 1989 op een bedrag van – kennelijk – ƒ 90.884.

3.4 De Inspecteur concludeert daarentegen tot bevestiging van de uitspraak op bezwaar.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. In dit geding na verwijzing is uitsluitend nog aan de orde de vraag of het door belanghebbende voor het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch subsidiair aangevoerde waarderingsstelsel met betrekking tot de onderwerpelijke pensioenverplichting in overeenstemming is met de regels van goed koopmansgebruik. In dit waarderingsstelsel wenst belanghebbende rekening te houden met, kort gezegd, een rekenrente van 6 percent, een rentestandkorting van 10 percent en een leeftijdsterugstelling op de gehanteerde sterftetafels GBM/GBV 80/85 van 5 jaar voor de man en 6 jaar voor diens vrouw.

4.2. Bij de beoordeling van dit door belanghebbende bepleite waarderingsstelsel dient het volgende te worden vooropgesteld. Voor de waardering van pensioenverplichtingen als de onderhavige op de fiscale balans is van belang twee stappen te onderscheiden. De eerste stap ziet op het bepalen van de omvang van het doelvermogen (de contante waarde op de voorziene ingangsdatum van het pensioen van de toekomstige uitkeringen). De tweede stap betreft het contant maken van dit doelvermogen naar de balansdatum.

4.3. In een geval als hier aan de orde behoeft ter bepaling van de omvang van het doelvermogen (stap één in evenbedoelde zin) van de pensioenverplichting – in verband met de onbepaalbaarheid van de toekomstige rentestand – geen rekening te worden gehouden met door de verzekeringsmaatschappijen te verlenen rentestandkortingen. Het contant maken van dit doelvermogen naar de balansdatum (de tweede stap), dient naar het oordeel van het Hof te geschieden tegen de op de balansdatum geldende marktrente voor langlopende leningen.

4.4. De stelling van belanghebbende dat voor de waardering van de onderwerpelijke pensioenverplichting op de balansdatum rekening moet worden gehouden met een tijdsevenredige rentestandkorting van 10 percent acht het Hof – nog daargelaten dat in belanghebbendes berekening ten onrechte is uitgegaan van een resterende periode van 12,5 jaar in plaats van 11,5 jaar – onjuist. Een rentestandkorting vormt immers een door verzekeringsmaatschappijen toegepaste correctie ingeval de geldende marktrente hoger is dan de gehanteerde rekenrente van 4 percent. In aanmerking genomen echter dat het contant maken van het doelvermogen naar de balansdatum (stap twee) in dezen dient te geschieden tegen de geldende marktrente voor langlopende leningen, is er voor een correctie wegens een rentestandkorting geen plaats.

4.5. Het standpunt van belanghebbende dat rekening moet worden gehouden met leeftijdsterugstellingen op de gehanteerde sterftetafels moet dit lot delen. Zo een correctie speelt immers geen rol bij het contant maken van een bepaald doelvermogen naar de balansdatum (stap twee). Indien belanghebbende evenwel bedoelt te stellen dat met de leeftijdsterugstellingen rekening moet worden gehouden bij de bepaling van de omvang van het doelvermogen (stap één), ziet het Hof evenmin aanleiding belanghebbende hierin te volgen. Belanghebbende heeft immers – tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur – onvoldoende aannemelijk gemaakt dat in dezen aanleiding bestaat af te wijken van de – naar moet worden aangenomen – op zakelijke grondslag berustende aan de onderhavige stamrechtovereenkomst ten grondslag liggende berekeningen van [B]. De enkele verwijzing door belanghebbende naar het arrest van de Hoge Raad van 13 maart 1996, nr. 30.705, BNB 1996/217 acht het Hof daartoe niet voldoende.

4.6. Van de zijde van de Inspecteur is het onderhavige doelvermogen, rekening houdend met een rekenrente van 4 percent, becijferd op ƒ 1.586.449. Behoudens het hiervóór in overweging 4.5 vermelde – door het Hof verworpen – standpunt met betrekking tot de leeftijdsterugstellingen heeft belanghebbende zulks niet weersproken, zodat in deze verwijzingsprocedure hiervan moet worden uitgegaan. De Inspecteur heeft voorts gesteld en het Hof acht zulks - in het licht van de gedingstukken - aannemelijk dat de marktrente voor langlopende leningen op de balansdatum 6% bedroeg. Gelet op genoemde omvang van het doelvermogen, de marktrente van 6% en de resterende looptijd tot 1 juli 2001, is een waardering van de onderhavige pensioenverplichting per 31 december 1989 op ƒ 909.934 – zoals door de Inspecteur is aanvaard – eerder te hoog dan te laag.

4.7. Belanghebbende heeft zich nog nadrukkelijk beroepen op het arrest HR 20 maart 1985, nr. 22.716, BNB 1985/147. Voor zover belanghebbende daarmee bedoelt te stellen dat zij het verschil tussen het doelvermogen en het stortingskapitaal lineair wenst te verdelen over de periode liggende tussen de stortingsdatum (3 april 1989) en de ingangsdatum van het stamrecht (1 juli 2001), kan zulks haar evenmin baten. Ook in zoverre moet immers worden geconcludeerd dat de door belanghebbende in aanmerking te nemen pensioenverplichting op de balansdatum dan niet hoger is dan het bedrag dat door de Inspecteur is aanvaard.

4.8. Uit het vorenstaande volgt dat het gelijk aan de zijde van de Inspecteur is. Het beroep van belanghebbende is ongegrond.

5. Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak in belastingzaken (oud).

Beslissing

Het Gerechtshof verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gedaan op 18 april 2005 te Arnhem door de raadsheer mr. Den Ouden als voorzitter, en de raadsheren mr. dr. Van Amsterdam en mr. Van Suilen.

De beslissing is op dezelfde datum in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. Egberts als griffier.

De griffier, De voorzitter,

( J.L.M. Egberts) (R. den Ouden)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op: 18 april 2005

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.