Home

Gerechtshof Arnhem, 27-04-2005, AT6084, 02-03559

Gerechtshof Arnhem, 27-04-2005, AT6084, 02-03559

Inhoudsindicatie

Afdrachtvermindering lage lonen 1998 – 2001

Door een werkgever maandelijks uitbetaald vakantiegeld en een toeslag ter compensatie van snipperdagenopbouw behoren tot het loon als bedoeld in de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen.

Uitspraak

Gerechtshof Arnhem

tweede meervoudige belastingkamer

nummer 02/03559

U i t s p r a a k

op het beroep van X te Y hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst/Ondernemingen P hierna: de Inspecteur) betreffende na te melden aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen en boetebeschikking.

1. Naheffingsaanslag, beschikking, bezwaar en geding voor het Hof

1.1. Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1998 tot en met 31 december 2001 een – op 27 mei 2002 gedagtekende – naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd ten bedrage van ƒ 10.624. Daarbij is voorts – bij beschikking – een verzuimboete opgelegd ten bedrage van ƒ 1.062.

1.2. Deze naheffingsaanslag en boetebeschikking zijn, na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar, bij uitspraak op bezwaar door de Inspecteur gehandhaafd.

1.3. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij het Hof. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft vervolgens een conclusie van repliek ingediend en de Inspecteur een conclusie van dupliek.

1.4. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad op 16 maart 2005 te Arnhem. Aldaar zijn verschenen en gehoord: de gemachtigde van belanghebbende alsmede de Inspecteur.

1.5. Beide partijen hebben ter zitting een pleitnota voorgedragen en afschriften daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. De inhoud van beide pleitnota’s dient hier als herhaald en ingelast te worden aangemerkt. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. Een afschrift hiervan is aan deze uitspraak gehecht.

2. Feiten

Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is, als tussen partijen niet in geschil dan wel door één der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan.

2.1. Belanghebbende exploiteert een onderneming. De bedrijfsactiviteiten bestaan uit de detailhandel in dames- en herenkleding. In het onderhavige tijdvak (1 januari 1998 tot en met 31 december 2001) waren vijf parttime werknemers bij belanghebbende in dienstbetrekking werkzaam.

2.2. Tot de stukken van het geding behoort een afschrift van de arbeidsovereenkomst van één van die werknemers. Deze overeenkomst behelst met betrekking tot het salaris het volgende.

“Bij aanvang van deze arbeidsovereenkomst bedraagt het salaris hfl. 16,32 bruto per uur, welke op de laatste dag van elke maand betaalbaar wordt gesteld.

Werknemer ontvangt naast een vakantie toeslag van 8% een toeslag van 10% ter compensatie van de snipperdagenopbouw over de totaal gewerkte uren. Deze worden tegelijk met het salaris op de laatste dag van elke maand betaalbaar gesteld.”.

2.3. Tot de gedingstukken behoort voorts een salarisstrook van bedoelde werknemer over de maand december 2001 waarop de uitbetaling is vermeld van “basisloon”, “vakantiegeld” en “vakantiedagen”. Bij de vier andere parttime werknemers worden het “basisloon’, “vakantiegeld” en “vakantiedagen” eveneens maandelijks uitbetaald.

2.4. Belanghebbende heeft in het onderhavige naheffingstijdvak op de af te dragen loonheffing de zogenoemde afdracht-vermindering lage lonen als bedoeld in de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen (hierna: de Wet) toegepast.

2.5. Naar aanleiding van de bevindingen van een op 6 februari 2002 bij belanghebbende ingesteld boekenonderzoek, heeft de Inspecteur het standpunt ingenomen dat belanghebbende daarbij de hiervoor bedoelde toeslagen van 8 percent onderscheidenlijk 10 percent ten onrechte niet heeft gerekend tot het loon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Wet. Rekening houdend met deze toeslagen is het loon van de werknemers in de onderwerpelijke loontijdvakken hoger dan het zogenoemde – in artikel 7 van de Wet vervatte – toetsloon voor die tijdvakken. Deswege heeft de Inspecteur de onderhavige naheffings-aanslag opgelegd. Daarbij heeft de Inspecteur voorts op de voet van het bepaalde in artikel 67c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen in verbinding met paragraaf 24 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 een verzuimboete van 10 percent van de nageheven belasting opgelegd. De gronden van deze boete zijn in het rapport van het boekenonderzoek van 5 maart 2002 aan belanghebbende medegedeeld.

3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1 Tussen partijen is in geschil of de onderhavige toeslagen van acht respectievelijk tien percent tot het in de Wet vervatte loonbegrip behoren. Voorts is in geschil of de verzuimboete terecht aan belanghebbende is opgelegd. Belanghebbende beantwoordt beide vragen ontkennend, de Inspecteur daarentegen bevestigend.

3.2 Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de stukken, waaronder de eerdergenoemde pleitnota’s. Daaraan heeft belanghebbendes gemachtigde ter zitting onder meer nog toegevoegd dat:

- hij de stelling dat in dezen sprake is van “overwerk” intrekt;

- het geschil zich in zoverre beperkt tot de vraag of de toeslagen loon vormen in de zin van de Wet;

- toepassing van de zogenoemde deeltijdfactor niet langer onderdeel vormt van de rechtsstrijd: dit punt trekt hij namelijk in.

- indien beide toeslagen tot het in de Wet vervatte loonbegrip moeten worden gerekend, de hoogte van de naheffingsaanslag juist is.

Voor hetgeen partijen overigens ter zitting hebben aangevoerd, wordt verwezen naar het proces-verbaal van de zitting.

3.3 Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en de boetebeschikking alsmede tot vermindering van de onderwerpelijke naheffingsaanslag tot een naheffingsaanslag ten bedrage van ƒ 704.

3.4 De Inspecteur concludeert daarentegen tot bevestiging van de uitspraak op bezwaar.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Op de gronden vermeld in de uitspraak van dit Hof van 17 januari 2001, nr. 99/0272, VN 2001/20.29 is het Hof van oordeel dat het periodiek door belanghebbende aan zijn werknemers uitbetaalde vakantiegeld (de toeslag van 8%) behoort tot het loon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Wet. De geschiedenis van de totstand-koming van de onderhavige Wet biedt naar het oordeel van het Hof onvoldoende aanknopingspunten voor de juistheid van belanghebbendes stelling dat ook periodiek – in dit geval maandelijks – uitbetaald vakantiegeld moet worden gerekend tot “andere beloningen die in de regel slechts eenmaal of eenmaal per jaar worden toegekend” als bedoeld in sub 1 van evengenoemde bepaling.

4.2. De stelling van belanghebbende dat de maandelijks uitbetaalde toeslag van 10 percent ter zake van “compensatie van de snipperdagenopbouw” moet worden aangemerkt als met vakantie(toeslag)bonnen overeen-komende aanspraken als bedoeld in artikel 1, aanhef, eerste lid, onderdeel c, sub 4 , van de Wet – en aldus voor toepassing van de Wet niet tot het loon behoort – snijdt geen hout. Belanghebbende miskent hiermee immers volledig dat een uitkering in geld – zoals hier aan de orde – geen aanspraak vormt.

4.3. Uit het vorenoverwogene volgt dat voor toepassing van de Wet beide toeslagen tot het loon moeten worden gerekend. In zoverre belang-hebbende het standpunt verdedigt dat alsdan een ongerechtvaardigde ongelijkheid ontstaat tussen parttime-werknemers in de bouwsector en parttime-werknemers in andere bedrijfstakken, treft dit standpunt evenmin doel. De fiscaalrechtelijke systematiek met betrekking tot aanspraken verschilt immers wezenlijk van die met betrekking tot uitkeringen in geld, zodat niet alleen feitelijk maar ook rechtens niet van vergelijkbare gevallen kan worden gesproken. Reeds hierom faalt het beroep op het gelijkheidsbeginsel.

4.4. Nu beide toeslagen moeten worden gerekend tot het loon als bedoeld in de Wet, is niet in geschil dat de onderhavige naheffingsaanslag terecht aan belanghebbende is opgelegd.

4.5. Met betrekking tot de verzuimboete stelt belanghebbende dat, nu in dezen sprake is van een pleitbaar standpunt, oplegging van een verzuimboete achterwege dient te blijven. De Inspecteur betoogt in dit verband dat, ook al zou sprake zijn van een pleitbaar standpunt aan de zijde van belanghebbende, zulks niet aan het opleggen van de onderwerpelijke verzuimboete in de weg staat, aangezien slechts bij afwezigheid van alle schuld een verzuimboete achterwege dient te blijven.

4.6. Het Hof deelt de visie van de Inspecteur dat de aanwezigheid van een zogenoemd pleitbaar standpunt van een belanghebbende niet zonder meer ertoe leidt dat geen verzuimboete kan worden opgelegd. Nu evenwel, naar het Hof ambtshalve is gebleken, de staatssecretaris van Financiën in zijn Besluit van 9 november 2000, nr. RTB2000/2474M, BNB 2001/13 heeft besloten dat ingeval sprake is van een pleitbaar standpunt van een belanghebbende het opleggen van een verzuimboete achterwege dient te blijven, zou, wanneer het standpunt van belanghebbende inderdaad als pleitbaar kan worden aangemerkt, de boetebeschikking moeten worden vernietigd.

4.7. De opvatting van belanghebbende dat de onderhavige toeslagen voor de toepassing van de Wet niet tot het loon behoren acht het Hof echter in redelijkheid niet verdedigbaar, zodat van een pleitbaar standpunt geen sprake is.

4.8. Belanghebbende heeft zich niet erop beroepen dat in dit geval de behandeling van de zaak niet binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM heeft plaatsgehad. Na het indienen van de conclusie van dupliek heeft de zaak, alvorens partijen werden uitgenodigd voor de zitting, ongeveer 20 maanden stilgelegen bij het Hof. Dit is een onwenselijke vertraging, maar – gelet op de totale procesduur van de zaak – ziet het Hof hierin onvoldoende aanleiding de boete te matigen.

4.9. Het beroep is ongegrond.

5. Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6. Beslissing

Het Hof verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gedaan op 27 april 2005 te Arnhem door mr. Den Ouden, voorzitter, mr. De Kroon en mr. Van Suilen, raadsheren.

De beslissing is op dezelfde datum in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. Vellema als griffier.

De griffier De voorzitter

(A. Vellema) (R. den Ouden)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op: 27 april 2005.

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.