Home

Gerechtshof Arnhem, 26-05-2005, AT7615, 02-03337

Gerechtshof Arnhem, 26-05-2005, AT7615, 02-03337

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
26 mei 2005
Datum publicatie
5 juli 2005
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2005:AT7615
Zaaknummer
02-03337

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting

Nu het pachtrecht destijds door de pachter tot het ondernemingsvermogen is gerekend, is het zogenoemde gerealiseerde pachtersvoordeel terecht in de heffing betrokken.

Uitspraak

Gerechtshof Arnhem

derde meervoudige belastingkamer

nummer 02/03337

Uitspraak

op het beroep van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst/Ondernemingen P (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift van belanghebbende betreffende na te melden aan hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 1998 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 158.236. Er is voorts een bedrag aan heffingsrente berekend van ƒ 6.958.

1.2 Belanghebbende heeft tegen de aanslag bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft de aanslag bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.

1.3. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij het Hof

De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend, de Inspecteur een conclusie van dupliek.

1.4 De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 3 maart 2005 te Arnhem. Aldaar zijn verschenen en gehoord belanghebbende, de gemachtigde van belanghebbende, alsmede de Inspecteur.

1.5 Voorafgaand aan de zitting hebben partijen ieder een pleitnota toegezonden aan het Hof en aan de wederpartij. Deze pleitnota’s worden geacht te zijn voorgedragen. Partijen hebben ter zitting verklaard dat zij de pleitnota’s hebben ontvangen en daarvan voldoende kennis hebben kunnen nemen.

2. Feiten

Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door één der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast:

2.1 Belanghebbende heeft tot in mei 1998 een hoeve gepacht in Q. Daar heeft hij een landbouwonderneming gedreven, bestaande uit een melkveehouderij en een meervallenkwekerij. De vader van belanghebbende, heeft de hoeve van maatschappij A (hierna: de verpachter) gepacht vanaf 1 november 1951. In april 1991 heeft belanghebbende de pachtovereenkomst overgenomen. De pachtovereenkomst is, gelet op de overgelegde stukken, met betrekking tot de hoeve in Q voor het laatst in 1993 gewijzigd.

2.2 De verpachter heeft de hoeve eerder een paar maal tevergeefs aan de pachter te koop aangeboden. Rond 1998 wilde belanghebbende zijn landbouwbedrijf uitbreiden. Hij is in 1998 door de verpachter in staat gesteld de hoeve in Q te kopen en die – met bijbetaling – te ruilen voor een hoeve te Z. De aankoop en ruil zijn tussen partijen overeengekomen op 15 april 1998 en hebben plaatsgevonden op 18 mei 1998, op welke datum een en ander notarieel is vastgelegd. De Inspecteur heeft de in het kader van de ruil gedane overdracht van de hoeve te Q niet als een staking aangemerkt, doch beschouwd als een verplaatsing van de gehele onderneming. Daarbij is zoveel mogelijk de regeling van de vervangingsreserve toegepast. Belanghebbende heeft in Z uitsluitend het melkveehouderijbedrijf voortgezet.

2.3 Belanghebbende heeft voor de hoeve te Q een bedrag van f 290.000 betaald (in gepachte staat), verdeeld als volgt:

Jongveestal f 75.000

Afkoop 0,3 hectare erfpacht f 20.000

Ondergrond woning f 35.000

Ondergrond onderneming f 10.000

Woonhuis f 150.000

De overige bedrijfsgebouwen behoren aan belanghebbende toe op grond van een recht van opstal.

2.4. De prijs waarvoor de hoeve te Q, inclusief de in 2.3 bedoelde overige bedrijfsgebouwen in de ruiling is betrokken is bepaald op f 995.000 (in vrije staat), als volgt verdeeld:

Bedrijfsgebouwen f 610.000

Ondergrond bedrijfsgebouwen f 48.000

Ondergrond woonhuis f 102.000

Woonhuis f 235.000

2.5 In de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 1998 zijn de aankoop en ruiling verwerkt. Het woonhuis met ondergrond te Q is door belanghebbende tot het privé-vermogen gerekend.

2.6 De Inspecteur heeft het voordeel van f 152.000 dat na de verkoop bij belanghebbende is opgekomen als volgt berekend:

Verkoopprijs woonhuis f 235.000

Verkoopprijs ondergrond woonhuis f 102.000

f 337.000

Af: aankoopprijs woonhuis f 150.000

Af: aankoopprijs ondergrond woning f 35.000

f 185.000

Te belasten boekwinst f 152.000

2.7 In de toelichting op de winst- en verliesrekening is onder het opschrift “Kosten onroerende zaken” het volgende vermeld:

1998 1997

Huren/pacht f 32.587 f 39.597

Huurwaarde woning f 1.450 f 3.858

3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1. Tussen partijen is in geschil of belanghebbende door als pachter de hoeve te Q aan te kopen en de woning met erf en ondergrond naar het privé-vermogen over te brengen een te belasten pachtervoordeel van f 152.000 heeft genoten, zoals de Inspecteur voorstaat en belanghebbende betwist. Het berekende bedrag van het voordeel, f 152.000, wordt door belanghebbende niet betwist.

3.2. Belanghebbende neemt primair het standpunt in dat bij aankoop van de hoeve te Q de woning met ondergrond en erf tot het privé-vermogen moeten worden gerekend, hetgeen de Inspecteur betwist. Subsidiair is belanghebbende, anders dan de Inspecteur, van mening dat het pachtrecht steeds tot het privé-vermogen heeft behoord. Tenslotte bevecht hij de meer subsidiaire stelling van de Inspecteur dat sprake is van winst omdat de onderneming belanghebbende in staat heeft gesteld het onderhavige voordeel te behalen.

3.3. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.

3.4. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering van de aanslag tot één naar een belastbaar inkomen van f 6.236. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van zijn uitspraak.

4. Beoordeling van het geschil

Vermogensetikettering

Privé-vermogen

3.1. Volgens vaste jurisprudentie wordt het zogenaamde pachtervoordeel –daaruit bestaande dat een pachter de door hem op zakelijke basis gepachte landbouwgrond i.c. op grond van zijn wettelijke voorkeursrecht in eigendom verkrijgt voor een prijs beneden de waarde die daaraan in vrij opleverbare staat is toe te kennen – pas in de heffing van de inkomstenbelasting betrokken indien en voor zover het wordt gerealiseerd. Van realisatie kan in dit verband eerst worden gesproken bij overdracht van de desbetreffende woning met ondergrond c.a., dan wel bij overbrenging daarvan naar het privé-vermogen.

3.2. Indien de keuze van belanghebbende om de woning met ondergrond c.a. bij aankoop tot het privé-vermogen te rekenen, in beroep zou kunnen worden gevolgd, zou dit belanghebbende niet kunnen baten. Immers, door direct bij de koop van de woning met ondergrond c.a. die tot zijn privé-vermogen te rekenen, realiseert belanghebbende het pachtervoordeel bij gelegenheid van de aankoop (HR 6 oktober 1999, BNB 2000/89).

3.3. Dat oordeel zal slechts anders zijn indien het pachtrecht voor het gedeelte dat op het woongedeelte met ondergrond betrekking heeft eerder tot het privé-vermogen van de pachter heeft behoord (HR 24 december 2004, nr. 39753, VN 2005/5.8). Belanghebbende heeft bij zijn repliek een aantal stukken overgelegd die naar zijn mening tonen dat hij zijn wil heeft geuit om het pachtrecht als privé-vermogen aan te merken.

3.4. De Inspecteur heeft gesteld dat uit de feiten en omstandigheden van dit geval moet worden afgeleid dat belanghebbende m.b.t. dat deel van het pachtrecht zijn keuze op het ondernemingsvermogen heeft bepaald door in de jaarstukken steeds de volledige pachtsom ten laste van de winst te brengen, zij het met inachtneming van een bedrag aan privé-onttrekking, de bedrijfshuurwaarde, vgl. HR 1 juli 1964, BNB 1964/258.

3.5. Het Hof is van oordeel dat voor het uitbrengen van een keuze met betrekking tot de vermogensbestanddelen de jaarstukken van doorslaggevende betekenis zijn (HR 8 december 1993, BNB 1994/48). Uit het onder 2.7. vermelde leidt het Hof af dat belanghebbende met betrekking tot het deel van het pachtrecht dat betrekking heeft op de woning met ondergrond c.a. uitdrukkelijk heeft gekozen voor etikettering als ondernemingsvermogen. Belanghebbende heeft weliswaar nota’s overgelegd die betrekking hebben op uitgaven ten behoeve van de woning met ondergrond c.a., doch de Inspecteur heeft gemotiveerd betwist dat die uitgaven bewust als privé-uitgaven zijn gedaan met het oog op een uitgebrachte keuze en tevens onweersproken gesteld dat onder die uitgaven kostensoorten voorkomen die niet in aanmerking komen voor activering op de balans of, door hun karakter als huurderslast, niet in aftrek kunnen worden gebracht als ondernemingskosten.

Het pachtervoordeel is naar het oordeel van het Hof terecht in de heffing betrokken.

Conclusie

Het beroep is ongegrond.

5. Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6. Beslissing

Het Hof verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gedaan op 26 mei 2005 door mr. Lamens, vice-president en voorzitter,

mr. Röben, vice-president en mr. Ettema, raadsheer.

De beslissing is op dezelfde datum in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. Van der Waerden als griffier.

De griffier, Bij verhindering van de voorzitter,

namens deze,

(A.W.M. van der Waerden) (J.B.H. Röben)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 7 juni 2005

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.