Home

Gerechtshof Arnhem, 24-05-2005, AT7850, 02-04228

Gerechtshof Arnhem, 24-05-2005, AT7850, 02-04228

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
24 mei 2005
Datum publicatie
21 juni 2005
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2005:AT7850
Zaaknummer
02-04228
Relevante informatie
Wet op de vennootschapsbelasting 1969 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 15, Wet op de vennootschapsbelasting 1969 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 28

Inhoudsindicatie

Vennootschapsbelasting

Voor de vraag of is voldaan aan de voorwaarden van het regime van beleggingsinstellingen dient de fiscale eenheid als geheel in ogenschouw te worden genomen.

Uitspraak

Gerechtshof Arnhem

Eerste meervoudige belastingkamer

nummer 02/04228

Uitspraak

op het beroep van X BV te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst/Ondernemingen P op het bezwaarschrift van belanghebbende betreffende na te melden aan haar opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting over het jaar 2000.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

1.1. De aanslag, genummerd 0.V.06.0112 en gedagtekend 9 maart 2002, is berekend naar een belastbaar bedrag van f. 690.410,-.

1.2. Belanghebbende heeft tegen de aanslag bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft de aanslag bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.

1.3. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.4. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 12 april 2005 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord de Inspecteur.

Het Hof heeft (onder gelijktijdige kennisgeving aan haar gemachtigde) belanghebbende bij brief van 15 maart 2005 opgeroepen om te verschijnen bij de mondelinge behandeling op 12 april 2005 nadat een eerdere behandeling die was gepland op 25 februari 2005 op verzoek van die gemachtigde was uitgesteld.

In de brief is de volgende passage opgenomen:

“U bent wettelijk verplicht te verschijnen. Indien u aan deze oproep geen gevolg geeft, kan het gerechtshof daaruit de gevolgtrekkingen maken die het hof geraden voorkomen”

De ondertekende retourkaarten waaruit blijkt dat de oproeping zowel belanghebbende als belanghebbendes gemachtigde hebben bereikt, zijn op 18 maart 2005 door het Hof terugontvangen.

Ter zitting is, zonder voorafgaande mededeling aan het Hof, namens belanghebbende niemand verschenen.

2 Feiten

Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast.

2.1. Directeur en enig aandeelhouder van belanghebbende is A. Belanghebbende bezit alle aandelen van B BV en vormt met deze vennootschap sinds 1986 een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting. Ten aanzien van deze fiscale eenheid zijn de standaardvoorwaarden van toepassing, waaronder de tiende standaardvoorwaarde die voorziet in splitsing van de fiscale eenheid indien niet langer wordt voldaan aan de in artikel 15, eerste lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting (hierna: Wet Vpb) gestelde eisen.

2.2. Op 27 december 1999 is de tenaamstelling van belanghebbende gewijzigd van C BV in X BV. Op dezelfde datum is de statutaire doelstelling gewijzigd in het beleggen van vermogen.

2.3. Belanghebbende heeft binnen acht maanden na afloop van het boekjaar de volledige winst over 2000 ad f. 113.374,- uitgekeerd aan haar enig aandeelhouder.

2.4. Belanghebbende heeft voor het onderhavige jaar aangifte gedaan naar een belastbaar bedrag van f. 113.374,- en voorts het verzoek gedaan om toepassing van het tarief van nul procent dat geldt voor een beleggingsinstelling zoals genoemd in artikel 28 van de Wet Vbp.

2.5. De Inspecteur heeft, in afwijking van de aangifte, het belastbaar bedrag als volgt gecorrigeerd:

aangegeven belastbaar bedrag belanghebbende 113.374

bij: aangegeven belastbaar bedrag B BV 577.036

gecorrigeerd belastbaar bedrag belanghebbende 690.410

Hij heeft de voormelde aanslag opgelegd ten laste van de onder 2.1 genoemde fiscale eenheid en voorts het verzoek van belanghebbende om toepassing van het nul-tarief afgewezen.

De Inspecteur is van opvatting dat er in het onderhavige jaar nog steeds sprake is van een fiscale eenheid en voorts dat deze fiscale eenheid niet voldoet aan de voorwaarden voor een beleggingsinstelling zodat het nul-tarief buiten toepassing blijft.

2.6. Belanghebbendes gemachtigde heeft zich zowel in zijn bezwaarschrift als in zijn beroepschrift beperkt tot het innemen van de stelling dat belanghebbende voldoet aan de voorwaarden voor de beleggingsinstelling zoals genoemd in artikel 28 van de Wet Vbp (onder verwijzing naar de statutaire doelstelling, de feitelijke werkzaamheden en doorstootverplichting) zodat het nul-tarief van toepassing is.

Over het voortbestaan van de fiscale eenheid zoals die sedert 1986 tussen belanghebbende en B BV bestaat, doet gemachtigde in bezwaarschrift noch beroepschrift nadere mededelingen.

2.7. Als bijlage bij het beroepschrift is toegevoegd een afschrift van de jaarrekening van belanghebbende over 2000. De jaarrekening is voorzien van een goedkeurende samenstellingsverklaring van een registeraccountant.

Op de balans van belanghebbende staat onder het kopje ‘Financiële vaste activa’ onder andere vermeld “Deelnemingen” waarmee wordt verwezen naar de deelneming in B BV. Voorts is onder het kopje ‘Vlottende activa’ onder andere opgenomen de post “Effecten”.

2.8. B BV doet over het onderhavige jaar aangifte vennootschapsbelasting over een aangegeven belastbaar bedrag van f. 577.036,- zonder een beroep te doen op het nul-tarief zoals dat geldt voor beleggingsinstellingen. Bij de aangifte is als bijlage gevoegd de jaarrekening van B BV waarin onder het kopje 3.1. ‘Fiscale eenheid’ als toelichting is opgenomen:

“De fiscale eenheid tussen B BV en X BV is per 1 januari 2000 verbroken. B BV is vanaf deze datum zelfstandig belastingplichtig”

Als bijlage 5 bij de aangifte van belanghebbende over het onderhavige jaar, is toegevoegd een overzicht van de fiscale balans van B BV per 1 januari 2000. Boven aan de balans is de opmerking geplaatst:

“Na verbreking van de fiscale eenheid tussen C BV en B BV en correctie investeringsverplichtingen”

De balans vermeldt een winstreserve van B BV per ultimo 2000 van -/- f. 546.626,- en een fiscaal vermogen (na saldering met het aandelenkapitaal ad f. 35.000,-) van -/-f. 511.626,-.

2.9. Op 27 december 1999 heeft belanghebbende onroerende zaken verkocht aan B BV voor een bedrag van f. 2.080.000,-. De koopsom is B BV schuldig gebleven, op deze lening is een rente van 5 % verschuldigd. Over de aflossing op deze lening is vooralsnog niets vastgelegd.

Daarnaast heeft belanghebbende een vordering op B BV ad f. 299.806,- die ultimo 2000 is opgelopen tot f. 602.960,-.

Het balanstotaal bedraagt aan het begin van 2000 f. 3.275.641 en aan het eind van 2000 f. 3.249.239,-.

2.10. De onder 2.9 genoemde onroerende zaken zijn op 30 maart 2000 door B BV voor een bedrag van f. 2.080.000,- verkocht aan de directeur en middelijk aandeelhouder A. De koopsom is A schuldig gebleven, op deze lening is een rente van 6 % verschuldigd. Over de aflossing op deze lening is vooralsnog niets vastgelegd.

3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1. Tussen partijen is in geschil of de Inspecteur bij het opleggen van de aanslag het belastbaar bedrag terecht en met het juiste bedrag heeft verhoogd en voorts terecht de toepassing van het nul-tarief voor beleggingsinstellingen heeft geweigerd.

Belanghebbende beantwoordt beide vragen ontkennend en de Inspecteur bevestigend.

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. De Inspecteur heeft daar ter zitting, zakelijk weergegeven, aan toegevoegd dat belanghebbende niet voldoet aan het financieringsvereiste van artikel 28, tweede lid van de Wet Vpb.

3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering van de aanslag tot één naar een belastbaar bedrag van f. 113.374,- onder toepassing van het nul-tarief voor beleggingsinstellingen.

De Inspecteur concludeert tot bevestiging van zijn uitspraak.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Indien en voor zover gemachtigde de stelling inneemt - hetgeen niet blijkt uit het beroepschrift en evenmin uit het bezwaarschrift maar naar het Hof afleidt uit de bij belanghebbendes aangifte gevoegde jaarrekening - dat de fiscale eenheid tussen belanghebbende en B BV met ingang van 2000 is geëindigd aangezien belanghebbende vanaf 27 december 1999 op zichzelf beschouwd voldoet aan de voorwaarden voor een beleggingsinstelling zoals genoemd in artikel 28 van de Wet Vpb, overweegt het Hof als volgt.

4.2. Voor het aangaan van een fiscale eenheid dient te worden voldaan aan de voorwaarden zoals geformuleerd in artikel 15, eerste lid van de Wet Vpb (alle aandelen in bezit bij de moedermaatschappij, samenvallen van de perioden waarover belasting wordt geheven, en het aanvaarden van de door de inspecteur te stellen voorwaarden).

4.3. De vorming van een fiscale eenheid blijft desondanks uit indien (overeenkomstig de uitzonderingsbepaling van artikel 15, tweede lid van de Wet Vpb) op het vaststellen van de winst van de belastingplichtigen die de fiscale eenheid wensen aan te gaan, niet dezelfde bepalingen van toepassing zijn.

4.4. Nu B BV en X BV sedert 1986 een fiscale eenheid vormen wordt op grond van artikel 15 van de Wet Vpb de belasting geheven alsof de eerstbedoelde vennootschap in de laatstbedoelde is opgegaan. Dit houdt in dat alle aangelegenheden van dochtermaatschappij B BV voor de heffing van de vennootschapsbelasting worden aangemerkt als aangelegenheden van de moedermaatschappij. Hieruit volgt dat het resultaat dat wordt behaald door de dochtermaatschappij voor de heffing van de vennootschapsbelasting moet worden aangemerkt als een resultaat dat is behaald door de moedermaatschappij. In het vorenstaande ligt besloten dat een bijzonder fiscaal winstregime slechts aan de fiscale eenheid als geheel kan worden verleend, en niet slechts aan één van de daarvan deel uitmakende vennootschappen.

4.5. De omstandigheid dat een bijzonder fiscaal winstregime niet ten aanzien van één van de vennootschappen binnen een fiscale eenheid kan worden toegepast, brengt mee dat X BV niet zelf het bijzondere winstregime van de beleggingsinstellingen kan voeren. Beoordeeld moet immers worden of de fiscale eenheid als geheel heeft voldaan aan de voorwaarden voor dit regime. Dit betekent dat X BV tijdens het bestaan van de fiscale eenheid niet los van haar dochtermaatschappij haar winstregime kan wijzigen, zodat het niet denkbaar is dat, zoals kennelijk door belanghebbende is betoogd, als gevolg daarvan de fiscale eenheid wordt verbroken.

4.6. Tussen partijen is niet in geschil dat de fiscale eenheid in het onderhavige jaar (nog altijd) voldoet aan de voorwaarden van artikel 15, eerste lid, van de Wet Vpb zodat ook anderszins geen reden is voor verbreking van de fiscale eenheid tussen X BV en B BV. Voor de toets of is voldaan aan de voorwaarden voor het winstregime van de beleggingsinstellingen dient de fiscale eenheid als geheel in ogenschouw te worden genomen. Aangezien tussen partijen evenmin in geschil is dat de fiscale eenheid als geheel niet voldoet aan deze voorwaarden, kan het winstregime van de beleggingsinstellingen geen toepassing vinden.

4.7. Voornoemd oordeel van het Hof vindt zijn bevestiging in de tekst van de tiende standaardvoorwaarde. Daarin is bepaald dat indien niet langer aan één van de in artikel 15, eerste lid, van de Wet Vpb omschreven vereisten is voldaan, de fiscale eenheid eindigt.

In de tiende standaardvoorwaarde wordt, zoals de Inspecteur terecht opmerkt, niet verwezen naar artikel 15, tweede lid, van de Wet Vpb, waarin is bepaald dat voor een fiscale eenheid hetzelfde winstregime van toepassing moet zijn.

4.8. Het Hof voegt hier aan toe dat, zo belanghebbende al gevolgd zou kunnen worden in haar stelling dat een fiscale eenheid van rechtswege wordt verbroken indien een moedermaatschappij voldoet aan de voorwaarden van de beleggingsinstelling, haar dit niet kan baten omdat de moedermaatschappij naar het oordeel van het Hof niet aan deze voorwaarden voldoet.

4.9. Een vennootschap kan, op grond van artikel 28, tweede lid, van de Wet Vpb, worden aangemerkt als een beleggingsinstelling indien haar feitelijke werkzaamheden bestaan in het beleggen van vermogen.

Bij een belegging gaat het de eigenaar van de aandelen om het behalen van een normaal rendement op deze aandelen in de vorm van dividend alsmede een eventueel te behalen koerswinst.

Van een deelneming is sprake indien er een betrekking bestaat tussen de eigen bedrijfsuitoefening van de houdende vennootschap enerzijds en de bedrijfsactiviteit van de deelneming anderzijds.

4.10. Tot de activiteiten van belanghebbende behoren, zoals onder 2.7 omschreven, onder andere het houden van de deelneming B BV. Nu belanghebbende de aandelen in B BV houdt als deelneming en niet als belegging, bestaan belanghebbendes feitelijke werkzaamheden niet uitsluitend uit het beleggen van vermogen en kan reeds daarom belanghebbende niet aangemerkt worden als een beleggingsinstelling.

4.11. Het Hof gaat er daarbij van uit (mede nu de jaarrekening onder verwijzing naar de algemeen aanvaarde grondslagen voor financiële verslaggeving en de wettelijke bepalingen inzake de jaarrekening zoals opgenomen in titel 9 van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, is opgesteld door een registeraccountant die voorts een goedkeurende samenstellingsverklaring heeft afgegeven) dat belanghebbende bewust en op goede gronden de aandelenparticipatie in B BV als deelneming heeft aangemerkt en niet heeft toegevoegd aan de eveneens op de balans voorkomende post effecten.

Een eventueel verschil tussen het fiscaalrechtelijk en civielrechtelijk deelnemingsbegrip op grond waarvan de participatie in B BV fiscaal alsnog aangemerkt moet worden als een belegging in plaats van een deelneming, is gesteld noch gebleken.

4.12. Het Hof voegt hier aan toe dat er een tweede omstandigheid is op grond waarvan moet worden geoordeeld dat belanghebbendes feitelijke werkzaamheden niet uitsluitend bestaan uit het beleggen van vermogen.

Zoals onder 2.9 omschreven heeft belanghebbende (zowel relatief als absoluut gezien) omvangrijke vorderingen op B BV. Ten aanzien van de aflossingen op de grootste lening is vooralnog niets geregeld. Daarnaast heeft B BV een (zowel relatief als absoluut gezien) aanzienlijk negatief vermogen en zijn zekerheden ter zake van de leningen gesteld noch gebleken. Onder deze omstandigheden en het daaruit voor belanghebbende voortvloeiende (incasso)risico is er geen sprake van beleggen, inhoudende het aanhouden van activa ter realisering van een waardestijging en rendement dat bij normaal vermogenbeheer kan worden verwacht.

4.13. Het gelijk is derhalve aan de inspecteur, het beroep is ongegrond.

5. Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6. Beslissing

Het Hof verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gedaan op 24 mei 2005 te Arnhem door dr. mr. Van Amsterdam RA, voorzitter, mr. N.E. Haas, vice president en mr. Van Suilen, raadsheer, en op die datum door de voorzitter in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. Van der Waerden als griffier.

De griffier, De voorzitter,

(A.W.M. van der Waerden) (A.M. van Amsterdam)

Afschriften aangetekend per post verzonden op: 6 juni 2005

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.