Gerechtshof Arnhem, 12-07-2005, AU1016, 03-01057
Gerechtshof Arnhem, 12-07-2005, AU1016, 03-01057
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem
- Datum uitspraak
- 12 juli 2005
- Datum publicatie
- 16 augustus 2005
- ECLI
- ECLI:NL:GHARN:2005:AU1016
- Zaaknummer
- 03-01057
Inhoudsindicatie
Omzetbelasting
Lichtvaardig handelen door autohandelaar met betrekking tot de margeregeling is terecht bestraft met een vergrijpboete.
Uitspraak
Gerechtshof Arnhem
tweede meervoudige belastingkamer
nummer 03/01057
Uitspraak
op het beroep van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst P op het bezwaarschrift van belanghebbende betreffende na te melden aan hem opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting en boetebeschikking.
1. Naheffingsaanslag, beschikking boete en bezwaar
1.1. Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1997 tot en met 31 december 2000 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd ten bedrage van ƒ 118.808, welke naheffingsaanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Voorts is een verhoging respectievelijk een boete opgelegd van in totaal ƒ 24.591, die bij de bestreden uitspraak op bezwaar is verminderd tot ƒ 23.002. Aan heffingsrente is een bedrag van ƒ 12.357 in rekening gebracht.
1.2. Belanghebbende is tegen de uitspraak op bezwaar in beroep gekomen bij het Hof.
1.3. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 3 mei 2005 te Arnhem. Aldaar zijn verschenen en gehoord de gemachtigde van belanghebbende, alsmede de Inspecteur.
1.4. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. De inhoud van deze pleitnota dient hier als herhaald en ingelast te worden aangemerkt. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. Een afschrift hiervan is aan deze uitspraak gehecht.
2. Feiten
Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door één der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast.
2.1. Belanghebbende, wederverkoper als bedoeld in artikel 2a, eerste lid, onderdeel k, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (verder: de Wet), houdt zich bezig met de in- en verkoop van tweedehands personenauto’s en lichte bedrijfsauto’s, het verrichten van reparaties aan personenauto’s, het uitvoeren van APK-keuringen en schadeherstel. De tweedehands auto’s worden voor circa 80% in Duitsland ingekocht. Jaarlijks verhandelt belanghebbende circa 200 auto’s.
2.2. Ter zake van de levering van gebruikte auto’s heeft belanghebbende de zogenoemde margeregeling als bedoeld in artikel 28b van de Wet toegepast. In het onderhavige tijdvak (1 januari 1997 tot en met 31 december 2000) hanteerde belanghebbende voor het bepalen van de winstmarge de zogenoemde globalisatieregeling (artikel 28d van de Wet juncto artikel 4c, eerste lid, van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968, hierna: Uitv. Besch. OB).
2.3. Begin 2001 heeft de Inspecteur bij belanghebbende een boekenonderzoek ingesteld naar de aanvaardbaarheid van onder meer de aangiften omzetbelasting over het onderhavige tijdvak. Tijdens dat boekenonderzoek hebben de controleurs geconstateerd dat belanghebbende heeft verzuimd bij de inkoop van een aantal tweedehands auto’s van particulieren of daarmee gelijkgestelde leveranciers deugdelijke inkoopverklaringen af te geven. Tevens bleek een aantal inkoopverklaringen niet te zijn ondertekend dan wel onjuiste gegevens te bevatten. In totaal was voor circa 125 auto’s geen (juiste) inkoopverklaring afgegeven. De Inspecteur heeft belanghebbende een lijst verstrekt met de meest opvallende onjuistheden (aantal circa 125) en belanghebbende in eerste instantie tot 31 augustus 2001 en vervolgens tot begin november 2001 in de gelegenheid gesteld alsnog zorg te dragen voor juiste inkoopverklaringen. Belanghebbende heeft uiteindelijk ten aanzien van circa 65 auto’s alsnog inkoopverklaringen overgelegd die voldoen aan de in artikel 4a van de Uitv. Besch. OB gestelde eisen. De Inspecteur heeft daarmee rekening gehouden bij het berekenen van de correcties die zijn vermeld in de tot de gedingstukken behorende definitieve versie van het controlerapport van 4 juli 2002 op grond waarvan de onderhavige naheffingsaanslag en verhoging/boete zijn opgelegd. Van de nageheven belasting ad ƒ 118.808 heeft een bedrag van ƒ 79.518 betrekking op leveringen van 56 personenauto’s waarvoor toepassing van de margeregeling is geweigerd (1997: ƒ 16.623, 1998: ƒ 20.600, 1999: ƒ 24.785 en 2000: ƒ 17.510).
2.4. Naar aanleiding van de op 4 november 2002 ingediende motivering van het bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbende tot 1 maart 2003 in de gelegenheid gesteld aan de hand van boeken of (andere) bescheiden aan te tonen dat ten aanzien van de levering van de 56 personenauto’s aan de vereisten voor toepassing van de margeregeling is voldaan. Belanghebbende heeft geen nadere gegevens meer verstrekt, waarna de Inspecteur de bestreden uitspraak op bezwaar heeft gedaan.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1. Tussen partijen is uitsluitend nog in geschil of belanghebbende met betrekking tot de in 2.3. bedoelde 56 personenauto’s heeft voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van de margeregeling en, zo nee, of de in verband daarmee opgelegde verhoging respectievelijk vergrijpboete (25% van ƒ 79.518) terecht is opgelegd. Belanghebbende beantwoordt de eerste vraag bevestigend, de tweede ontkennend. De Inspecteur is de tegenovergestelde mening toegedaan.
3.2. Partijen zijn het erover eens dat belanghebbende ter zake van de hiervoor bedoelde 56 personenauto’s geen (juiste) inkoopverklaringen als bedoeld in artikel 4a van de Uitv. Besch. OB heeft overgelegd en dat belanghebbende in voldoende mate in de gelegenheid is gesteld dergelijke verklaringen of andere bescheiden alsnog te verstrekken. De opgelegde verhoging/boete in verband met de naheffing van omzetbelasting wegens niet-geboekte omzet, privé-gebruik auto, privé-gebruik andere goederen en de suppletieberekening zijn, zo heeft belanghebbendes gemachtigde ter zitting verklaard, niet (meer) in geschil.
3.3. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waaronder de eerdergenoemde pleitnota. Voor de ter zitting van 3 mei 2005 toegevoegde klachten en/of verweren verwijst het Hof naar het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.
3.4. Belanghebbende concludeert, naar het Hof begrijpt, op grond van zijn nader ter zitting ingenomen standpunt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering van de naheffingsaanslag tot ƒ 39.290 (ƒ 118.808 -/- ƒ 79.518, vgl. 2.3) en van de opgelegde verhoging/boete tot ƒ 3.125 (25% over ƒ 6.141 en 5% over ƒ 31.791). De Inspecteur concludeert tot bevestiging van zijn uitspraak op bezwaar.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat hij ter zake van de leveringen van de 56 personenauto’s de margeregeling heeft kunnen toepassen. Ter onderbouwing van dit standpunt beroept hij zich in de eerste plaats op een tweetal passages uit hoofdstuk 6, paragraaf 3, van het Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 10 mei 1995, nr. VB 95/1237, laatstelijk gewijzigd bij Besluit van 20 december 2001, nr. CPP2001/2177, V-N 2002/2.3.4 (verder: Voorschrift Margeregeling). In de bedoelde passages is vermeld dat het niet uitreiken van een inkoopverklaring, het niet ondertekenen van de uit te reiken inkoopverklaring of het niet bewaren van een dubbel van de inkoopverklaring niet zonder meer meebrengt dat de margeregeling buiten toepassing blijft. Voorts is daarin vermeld dat de toepassing van de margeregeling in voorkomende gevallen alleen in stand kan blijven als de wederverkoper aan de hand van boeken en (andere) bescheiden aantoont dat aan de voorwaarden voor toepassing van de margeregeling is voldaan.
4.2. Belanghebbendes beroep op de vorenbedoelde paragraaf van het Voorschrift Margeregeling faalt, reeds omdat belanghebbende met betrekking tot de onderhavige leveringen van personenauto’s geen (nadere) gegevens, zoals gegevens over de hoedanigheid van de betreffende leveranciers (vgl. artikel 28b, tweede lid van de Wet), heeft verstrekt.
4.3. Ten aanzien van personenauto’s die belanghebbende bij buitenlandse leveranciers heeft ingekocht, beroept belanghebbende zich op de laatste alinea van hoofdstuk 3, paragraaf 5.5. van het Voorschrift Margeregeling, die als volgt luidt:
“Ingeval door de buitenlandse ondernemer niet een factuur wordt uitgereikt waarop BTW is vermeld of waaruit kan worden afgeleid dat het nultarief voor intracommunautaire transacties is toegepast, kan de wederverkoper met betrekking tot de vraag, of zijn leverancier tot één van de hiervoor genoemde categorieën behoort, in beginsel afgaan op de terzake door de leverancier verstrekte inlichtingen, mits hij geen aanleiding heeft om aan de juistheid daarvan te twijfelen. De toepassing van de margeregeling behoeft alsdan niet te worden gecorrigeerd, als achteraf blijkt dat niet aan de onderhavige voorwaarde is voldaan. In het bijzonder behoeft geen correctie plaats te vinden, als achteraf - nadat de wederverkoper, afgaande op inlichtingen van zijn leverancier, de margeregeling heeft toegepast - toch nog een factuur wordt uitgereikt waarop BTW is vermeld of waaruit kan worden afgeleid dat het goed met toepassing van het nultarief voor intracommunautaire transacties geleverd is. Aan een en ander is wel de voorwaarde verbonden, dat de wederverkoper de eventueel naderhand gefactureerde BTW casu quo ter zake van de intracommunautaire verwerving verschuldigd geworden belasting niet in aftrek brengt of terugvraagt. De niet afgetrokken omzetbelasting kan alsdan, voor zover zij door de wederverkoper is of wordt voldaan, worden gerekend tot de inkoopprijs van het goed. Een en ander laat uiteraard de verschuldigdheid van evenbedoelde belasting onverlet.”
4.4. Belanghebbendes gemachtigde heeft zijn beroep op deze paragraaf van het Voorschrift Margeregeling ter zitting onderbouwd door te stellen dat:
- de desbetreffende auto’s werden ingekocht bij verschillende kleine handelaren en Duitse particulieren;
- het daarbij ging om inkopen waarbij door de leverancier kwitanties of facturen zijn afgegeven;
- de facturen geen duidelijkheid verschaften resp. belanghebbende niet kon nagaan of de Duitse leverancier via het nultarief dan wel belaste transacties heeft verricht;
- er nimmer signalen zijn geweest dat de ICL en ICV niet met elkaar klopten;
- vaak op zogenaamde vrijhandelsplaatsen werd gekocht, waarbij het achteraf moeilijk is iets te achterhalen.
4.5. De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat -kortweg- belanghebbende niet het bewijs heeft geleverd als bedoeld in het hiervoor aangehaalde onderdeel van het Voorschrift Margeregeling.
4.6. Op belanghebbende rust de last feiten en omstandigheden te stellen en bij betwisting aannemelijk te maken dat in dezen sprake is geweest van een van de situaties zoals omschreven in de in 4.3. geciteerde passage uit het Voorschrift Margeregeling. Nu belanghebbende geen gegevens heeft verstrekt met betrekking tot een of meer personenauto’s waarop naar zijn mening de in 4.3 aangehaalde goedkeuring kan worden toegepast, acht het Hof belanghebbende niet in die bewijslast geslaagd. De omstandigheid dat, zoals belanghebbende stelt, het voor hem onmogelijk is gebleken achteraf nog nadere gegevens met betrekking tot de resterende 56 auto’s te verkrijgen, dient naar het oordeel van het Hof voor belanghebbendes risico te blijven.
4.7. Op grond van het hiervóór overwogene oordeelt het Hof dat belanghebbende onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat in dezen is voldaan aan de voorwaarden die gelden voor toepassing van de margeregeling. Evenmin is gebleken dat, zoals belanghebbende heeft gesteld en de Inspecteur heeft bestreden, aan belanghebbende zwaardere administratieve verplichtingen zijn opgelegd dan de wetgever heeft gewild.
4.8. Hoewel belanghebbende, die op de hoogte was of had moeten zijn van de desbetreffende regelgeving, niet beschikte over de voor toepassing van de margeregeling vereiste inkoopverklaringen of andere relevante bescheiden, heeft hij toch de margeregeling toegepast. Gelet hierop heeft hij naar het oordeel van het Hof dermate lichtvaardig gehandeld dat het aan zijn grove schuld is te wijten dat over het onderhavige tijdvak te weinig omzetbelasting is voldaan. De opgelegde verhoging/boete van ƒ 19.880 (25% x ƒ 79.518) is door de Inspecteur opgelegd conform de geldende voorschriften. Het Hof acht een dergelijke verhoging/boete voor een vergrijp als het onderhavige ook passend en geboden.
4.9. Nu, op het moment waarop het Hof in deze zaak uitspraak doet, sinds de aankondiging van de verhoging respectievelijk de boete ruim drie jaren zijn verstreken, terwijl een groot deel van dat tijdsverloop is te wijten aan binnen het Hof gelegen omstandigheden, is in dezen de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM overschreden (vgl. HR 22 april 2004, nr. 37.984, V-N 2005/22.7). Het Hof ziet daarin aanleiding de in geschil zijnde verhoging/boete, voor zover deze in geschil is, te verminderen met 10% (ƒ 1.988). Het beroep is in zoverre gegrond.
5. Proceskosten
Het Hof acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van zijn beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken. Het Hof stelt deze kosten vast op 2 punten voor proceshandelingen maal € 322 maal wegingsfactor 1 ofwel € 644.
6. Beslissing
Het Hof:
- verklaart het beroep gegrond,
- vernietigt de bestreden uitspraak,
- vermindert de (na de uitspraak op bezwaar resterende) verhoging/boete tot ƒ 22.688 (ƒ 23.002 minus ƒ 1.988),
- handhaaft de onderhavige naheffingsaanslag en de beschikking heffingsrente,
- gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende vergoedt het door deze gestorte griffierecht ten bedrage van € 116, en
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 644, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die de kosten moet vergoeden.
Aldus gedaan op 12 juli 2005 door mr. C.M. Ettema, voorzitter, mr. J.P.M. Kooijmans en prof. dr. J.W. Zwemmer, raadsheren.
De beslissing is op dezelfde datum in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. A. Vellema als griffier.
(A. Vellema) (C.M. Ettema)
Afschriften van de beslissing zijn aangetekend per post verzonden op
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.