Home

Gerechtshof Arnhem, 22-06-2005, AU1020, 04-00477

Gerechtshof Arnhem, 22-06-2005, AU1020, 04-00477

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting

Geen scholingsaftrek ter zake van door een belastingadviseur gevolgde universitaire studie fiscaal recht.

Uitspraak

Gerechtshof Arnhem

elfde enkelvoudige belastingkamer

nummer 04/00477/inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen

Proces-verbaal mondelinge uitspraak

belanghebbende : X

te : Z

verweerder : de Inspecteur van de Belastingdienst te P

aangevallen beslissing : uitspraak op bezwaar

betreft : aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2001

nummer : 0.H.16

mondelinge behandeling : op 8 juni 2005 te Arnhem

waarbij verschenen : belanghebbende alsmede namens de Inspecteur

gronden:

1. Belanghebbende, bedrijfseconoom en federatie-belastingadviseur, werkt in het onderhavige jaar (2001) gedurende 27 uren per week in loondienst bij een accountants-/belastingadviesbureau. Naast deze werkzaamheden drijft belanghebbende een onderneming, een projectmanagementbureau, en volgt hij de universitaire studie fiscaal recht. Voor de ondernemingsactiviteiten is belanghebbende ondernemer als bedoeld in artikel 3.4 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) en terzake geniet hij winst uit onderneming.

2. In geschil is of belanghebbende in het onderhavige jaar recht heeft op de scholingsaftrek als bedoeld in artikel 3:48, eerste lid, Wet IB 2001 en voorts of hij recht heeft op de zelfstandigenaftrek als bedoeld in artikel 3:76, eerste lid, Wet IB 2001. Met betrekking tot de zelfstandigenaftrek spitst het geschil zich toe op de vraag of belanghebbende gedurende het kalenderjaar 2001 ten minste 1.225 uren heeft besteed aan werkzaamheden voor zijn onderneming.

3. Ingevolge artikel 3:48, eerste lid, van de Wet IB 2001 wordt - indien in een kalenderjaar kosten en lasten van scholing van in de onderneming werkzame personen bij een ondernemer in aftrek komen bij het bepalen van de winst over dat jaar, en de ondernemer hiervoor bij de aangifte kiest - een volgens het tweede tot en met het zesde lid bepaald bedrag aanvullend ten laste gebracht van de winst over dat jaar (scholingsaftrek).

4. Belanghebbende betoogt dat hij recht heeft op toepassing van de scholingsaftrek, omdat hij de onder 1 genoemde studie fiscaal recht heeft gevolgd om de vakkennis, waarover hij door de eerder gevolgde opleiding federatie-belastingadviseur reeds beschikte, op peil te houden. Dit betoog faalt. De onderhavige studiekosten kunnen niet als bedrijfs- of beroepskosten worden aangemerkt, nu de studie er naar het oordeel van het Hof op is gericht belanghebbendes kennis te vermeerderen ten einde een academische graad te kunnen behalen en dus een belangrijk grotere vakkennis te verwerven zodat de studie aldus strekte tot een duurzame verbetering van zijn persoonlijke uitrusting (vgl. HR 28 november 2003, nr. 37 810, BNB 2004/78).

5. Ter onderbouwing van zijn standpunt dat wordt voldaan aan het urencriterium, heeft belanghebbende een urenspecificatie over het jaar 2001 overgelegd. Daaruit volgt dat belanghebbende gedurende het jaar 2001 618 uren declarabele werkzaamheden heeft verricht en hij 493 uren aan de studie fiscaal recht heeft besteed.

6. Als tijd die in beslag wordt genomen door het drijven van een onderneming geldt alle tijd die wordt besteed aan werkzaamheden die worden verricht met het oog op de zakelijke belangen van de onderneming. Tot zodanige werkzaamheden behoort het door een ondernemer volgen van cursussen of opleidingen die zijn gericht op het verkrijgen of op peil houden van de vakbekwaamheid die nodig is om de onderneming te kunnen blijven uitoefenen (vgl. HR 14 maart 2003,

nr. 37 975, BNB 2003/201). Gelet op hetgeen hiervóór in punt 4 is overwogen, kan het volgen van de studie fiscaal recht echter niet tot die werkzaamheden worden gerekend. De door belanghebbende in zijn urenspecificatie geregistreerde 493 studie-uren tellen derhalve niet mee voor de beoordeling of aan het urencriterium is voldaan.

7. Omdat de urenspecificatie volgens belanghebbendes berekening op meer dan de vereiste 1.225 (te weten 1.398) uren uit kwam, heeft belanghebbende - zo heeft hij ter zitting verklaard - bij het opstellen van die specificatie daarin een groot aantal indirecte uren niet meegenomen. In zijn beroepschrift heeft hij daarover opgemerkt dat de verhouding directe uren/indirecte uren in zijn situatie 67%/33% was. Daarvan uitgaande alsmede van 864 directe uren komt het totaal aantal uren dan uit boven de vereiste 1.225 uren, te weten op 1.290. De Inspecteur heeft gemotiveerd bestreden dat belanghebbende 864 uren directe uren aan de onderneming heeft besteed (vgl. zijn pleitnota).

8. Ook als wordt uitgegaan van de juistheid van belanghebbendes stelling dat de verhouding directe/indirecte uren 67%/33% bedraagt, kan zijn beroep niet slagen. Belanghebbende maakt naar het oordeel van het Hof namelijk niet aannemelijk dat hij meer dan de uit de urenspecificatie blijkende 618 uren als directe uren aan de onderneming heeft besteed. Rekening houdend met de eerdergenoemde verhouding 67%/33% komt het totaal van de aan de onderneming bestede uren dan niet uit boven 1.225 uren.

Dit laatste geldt ook als wordt uitgegaan van de door de Inspecteur in zijn pleitnota genoemde 728 uren.

9. Het gelijk is derhalve aan de Inspecteur.

proceskosten:

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

beslissing:

Het Gerechtshof verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gedaan op 22 juni 2005 door mr. C.M. Ettema, lid van de elfde enkelvoudige belastingkamer. De beslissing is op dezelfde datum in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. S.R.M. Dekker als griffier.

Waarvan opgemaakt dit proces-verbaal.

De griffier, Het lid van de voormelde kamer,

(S.R.M. Dekker) (C.M. Ettema)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 5 juli 2005

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht.

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Tenzij de Hoge Raad anders bepaalt, zal het gerechtshof deze mondelinge uitspraak vervangen door een schriftelijke. In dat geval krijgt u de gelegenheid de gronden van het beroep in cassatie alsnog aan te voeren of aan te vullen.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.