Home

Gerechtshof Arnhem, 30-06-2005, AU1021, 04-01010

Gerechtshof Arnhem, 30-06-2005, AU1021, 04-01010

Inhoudsindicatie

Overdrachtsbelasting

Aan belanghebbende is terecht een verzuimboete van 10% opgelegd, nu de notaris niet-tijdig de verschuldigde overdrachtsbelasting heeft betaald.

Uitspraak

Gerechtshof Arnhem

eerste meervoudige belastingkamer

nummer 04/01010

Uitspraak

op het beroep van X te Z (hierna: belanghebben-de) tegen de uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst/P op het bezwaarschrift van belanghebbende betreffende na te melden aan hem opgelegde boete.

1. Beschikking, bezwaar en geding voor het Hof

1.1. Aan belanghebbende is ter zake van de verkrijging van een onroerende zaak een naheffingsaanslag overdrachtsbelasting opgelegd onder gelijktijdige afgifte van een boetebeschikking voor een verzuimboete van € 1.200,-.

1.2. Belanghebbende heeft tegen de boetebeschikking bezwaar gemaakt.

De Inspecteur heeft de boetebeschikking bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.

1.3. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.4. De eerste mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 9 december 2004 te Arnhem voor de vijfde enkelvoudige belastingkamer. Daarbij zijn verschenen en gehoord notaris A, als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede de Inspecteur.

De Inspecteur heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. De inhoud van deze pleitnota’s moet als hier ingelast worden aangemerkt.

Gelijktijdig met de pleitnota heeft de Inspecteur, zonder bezwaar van de wederpartij, aan het Hof en de wederpartij kopieën overgelegd van overzichten van stortingen door notaris A op een rekening van de Belastingdienst en afboekingen ter zake van verschuldigde registratiekosten en overdrachtsbelasting, alsmede een kopie van een rekening-courant overeenkomst.

1.5. Bij brief van 17 januari 2005 heeft de griffier van het Gerechtshof partijen medegedeeld dat de zaak is verwezen naar de meervoudige belastingkamer.

1.6. De tweede mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 27 mei 2005 te Arnhem voor de eerste meervoudige belastingkamer. Daarbij zijn verschenen en gehoord notaris A, als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede de Inspecteur. De gemachtigde heeft voorafgaand aan de zitting een pleitnota toegestuurd aan het Hof en aan de wederpartij. De Inspecteur heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. De inhoud van deze pleitnota’s moet als hier ingelast worden aangemerkt.

2. Feiten

2.1. Belanghebbende heeft een onroerende zaak verkregen tegen een koopsom van € 200.000,-. De aankoop en overdracht is door notaris A te Q vastgelegd in een op 4 september 2003 gepasseerde notariële akte. Ter zake van de verkrijging is een overdrachtsbelasting verschuldigd van € 12.000,-, zijnde zes procent van de koopsom.

2.2. Notaris A heeft namens belanghebbende op 11 september 2003 de koopakte ter registratie aangeboden. In zijn beroepschrift merkt gemachtigde in dit verband op:

“3. De notaris laat (onbewust en onbedoeld) de voetverklaring als bedoeld in artikel 21a lid 1 Uitvoeringsregeling AWR achterwege.

4. De Belastingdienst heft vervolgens geen overdrachtsbelasting op de akte; dit wordt vermeld op een sticker op de akte (bijlage I).”

2.3. Notaris A maakt op 5 september 2003 een bedrag van € 94.000,- over op de rekening van de Belastingdienst. In zijn pleitnota merkt gemachtigde in dit verband op:

“Het door mij te betalen bedrag groot € 12.000,00 heeft hier deel van uitgemaakt”

Op 2 oktober 2003 wordt wederom een bedrag overgemaakt op de rekening van de Belastingdienst. In zijn pleitnota merkt gemachtigde in dit verband op:

“En zo wordt door mijn boekhouder iedere maand afgeronde bedragen op het depot gestort. Dit is een door de Belastingdienst geaccepteerde wijze van betalen door het Notariaat in het algemeen.”

2.4. Door het ontbreken van bovengenoemde voetverklaring heeft de Belastingdienst de door de notaris overgemaakte totaalsom van € 94.000,- niet herkend als en vervolgens deels toegerekend aan de door belanghebbende verschuldigde overdrachtsbelasting ad € 12.000,-.

2.5. In de maand november van het jaar 2003 is de notaris door de Belastingdienst telefonisch geïnformeerd over het ontbreken van de voetverklaring. De notaris heeft daarop de akte alsnog voorzien van de voetverklaring.

2.6. De Inspecteur heeft met dagtekening 24 maart 2004 een naheffingsaanslag overdrachtsbelasting opgelegd voor een bedrag van € 12.000,-.

2.7. Gelijktijdig met het opleggen van de naheffingsaanslag heeft de Inspecteur, op grond van artikel 67c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) vanwege een betalingsverzuim een boetebeschikking afgegeven.

De verzuimboete is daarbij vastgesteld, onder toepassing van § 24, eerste lid, van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst op 10% van de naheffingsaanslag, zijnde een bedrag van € 1.200,-.

2.8. In het bezwaarschrift merkt gemachtigde, voor zover hier van belang, ten aanzien van de naheffingsaanslag op:

“Vanzelfsprekend wordt de verschuldigde overdrachtsbelasting alsnog aan u voldaan en deze is reeds op 2 april 2004 voldaan”

en voorts:

“Tevens maak ik bij deze bezwaar tegen de aanmaning: het bedrag groot € 12.000,- is op 2 april 2004 op rekeningnummer 3000.60.300 aan u overgemaakt!”

In het beroepschrift vermeldt gemachtigde:

“op 23 april 2004 zendt de Belastingdienst de notaris een aanmaning (...) vanwege het niet tijdig voldoen van de naheffingsaanslag groot € 12.000,00 (...). Dit, terwijl het betreffende bedrag door de notaris op 2 april 2004 is voldaan.”

3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1. Tussen partijen is in geschil of de Inspecteur terecht een verzuimboete van tien procent heeft opgelegd ter zake van een betalingsverzuim.

Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en de Inspecteur bevestigend.

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

Hetgeen partijen voorts tijdens beide zittingen hebben opgemerkt, is opgenomen in de processen-verbaal van het verhandelde ter zitting welke aan deze uitspraak zijn gehecht en daarvan deel uitmaken.

3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en de boetebeschikking.

De Inspecteur concludeert tot bevestiging van zijn uitspraak.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Op grond van artikel 19, derde lid, van de AWR dient overdrachtsbelasting te worden betaald binnen een maand na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan. Tussen partijen is niet in geschil dat de betalingstermijn voor de onderhavige overdrachtsbelasting eindigde op 4 oktober 2003.

4.2. De Inspecteur heeft een verzuimboete opgelegd voor een betalingsverzuim op grond van artikel 67c, eerste lid, van de AWR:

1. Indien de belastingplichtige of de inhoudingsplichtige de belasting welke op aangifte moet worden voldaan of afgedragen niet, gedeeltelijk niet, dan wel niet binnen de in de belastingwet gestelde termijn heeft betaald, vormt dit een verzuim ter zake waarvan de inspecteur hem een boete van ten hoogste € 4 537 kan opleggen.

4.3. Gemachtigde is anders dan de Inspecteur van opvatting dat hij met het overmaken op 5 september 2003 van een totaalbedrag van € 94.000,- voor diverse deelbetalingen naar hetgeen hij aanduidt als “het ten name van de Belastingdienst gestelde rekening-courant (het depot)”, de verschuldigde overdrachtsbelasting ad € 12.000,- tijdig heeft betaald.

4.4. Het Hof merkt allereerst op dat dit betoog van de gemachtigde strijdig is met zijn onder 2.8 geciteerde opmerking in bezwaar en beroep inhoudende dat de belasting op 2 april 2004 is voldaan. Het Hof is voorts van oordeel dat, door het zonder nadere toelichting overmaken van een afgerond bedrag op de rekening van de Belastingdienst, door gemachtigde aangeduid als “het depot”, in verband met meerdere door de notaris te betalen bedragen, niet is voldaan aan de verplichting tot het tijdig betalen van de onderhavige overdrachtsbelasting.

Door deze wijze van overboeken was het voor de Ontvanger onmogelijk om het totaalbedrag deels toe te rekenen aan de onderhavige overdrachtsbelasting. Zo ontbrak, zo is tussen partijen niet in geschil, de voorgeschreven voetverklaring op de akte. Voorts ontbrak (zoals gemachtigde ter zitting heeft toegegeven) een geleidelijst aan de hand waarvan alsnog een toerekening had kunnen plaatsvinden. Evenmin resteerde er (zoals gemachtigde in zijn pleitnota onderkent) na het toerekenen van andere betalingen een restbedrag van (exact) € 12.000,- ter zake van de onderhavige overdrachtsbelasting, aangezien de notaris er voor gekozen heeft om afgeronde bedragen over te maken in plaats van de som van de daadwerkelijk verschuldigde bedragen.

Alsdan is de storting niet te herkennen als (mede) betrekking hebbend op de voor de onderhavige overdracht verschuldigde belasting en is die belasting niet tijdig betaald.

4.5. Het Hof merkt in dit verband op dat in het onderhavige geval tussen partijen in geschil is of de verschuldigde overdrachtsbelasting is betaald terwijl in de beslissing van dit Hof van 8 november 2004 met nummer 03/02523 (waarnaar in dit geding wordt verwezen) de stelling van gemachtigde dat daadwerkelijk was betaald door de Inspecteur niet werd weersproken zodat het Hof is uitgegaan van de juistheid van die stelling.

Het Hof merkt tevens op dat in de beslissing van 8 november 2004, anders dan in het onderhavige geval, na toerekening van de overige betalingen een bedrag resteerde ter grootte van het restant van de naheffingsaanslag zodat de Ontvanger op deze grond de betaling had kunnen herkennen.

4.6. Gemachtigdes stelling dat hij ondanks het achterwege laten van de voetverklaring correct aangifte heeft gedaan kan hem - zo belanghebbende al gevolgd zou kunnen worden in deze stelling - niet baten nu de onderhavige verzuimboete niet ziet op het indienen van een onjuiste aangifte (de AWR voorziet niet in een boete bij het doen van een onjuiste aangifte voor aangiftebelastingen zoals de overdrachtsbelasting) maar op het niet tijdig betalen van de verschuldigde belasting.

4.7. Gemachtigdes beroep op het vertrouwensbeginsel faalt reeds daarom nu gemachtigde ter zitting heeft verklaard dat hij nog vóór het passeren van de onderhavige akte door een brief van de Belastingdienst aan een kantoorgenoot op de hoogte was van het voornemen van de Belastingdienst om scherper toe te zien op de tijdige en correcte wijze van betaling door notarissen van de verschuldigde overdrachtsbelasting.

Zo er al sprake is geweest van het door de Belastingdienst accepteren van het periodiek storten door notarissen van afgeronde bedragen (zoals onder 2.3 omschreven) waaraan een door de Inspecteur te respecteren vertrouwen kan worden ontleend, dan heeft de Inspecteur in zijn brief aan gemachtigdes kantoorgenoot waarvan gemachtigde kennis heeft genomen, aan dit vertrouwen tijdig een einde gemaakt.

Gemachtigdes verwijzing in het beroepschrift naar een telefoongesprek met de Belastingdienst waarbij de naheffingsaanslag is aangekondigd, maakt dit niet anders nu de tijdens dit gesprek gedane mededeling “daardoor komt het wel goed” onvoldoende aanknopingspunten biedt om te concluderen tot een respecteren vertrouwen dat een verzuimboete achterwege zou blijven.

4.8. Onder de gegeven omstandigheden, waaronder het door de notaris periodiek storten naar hetgeen hij aanduidt als “het ten name van de Belastingdienst gestelde rekening-courant (het depot)” van afgeronde bedragen zonder enige relatie (door middel van een voetverklaring, een geleidenota dan wel in een totaaltelling) tussen het totaalbedrag en de diverse te betalen belastingen en het vervolgens aan de Ontvanger overlaten om de totaalsom (dan wel een eerder of later gestort bedrag) naar eigen inzicht toe te rekenen aan individuele aangiften of akten terwijl de notaris via zijn kantoorgenoot tijdig was geattendeerd op het verscherpte beleid van de Belastingdienst, kan er van afwezigheid van alle schuld geen sprake zijn en acht het Hof voorts de opgelegde verzuimboete passend en geboden.

4.9. Het beroep is ongegrond.

5. Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6. Beslissing

Het Hof verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gedaan op 30 juni 2005 te Arnhem door mrs Van Amsterdam, voorzitter, N.E. Haas en F.J.P.M. Haas, allen lid van het Gerechtshof, en op die datum door de voorzitter in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. Van der Waerden als griffier.

De griffier, De voorzitter,

(A.W.M. van der Waerden) (A.M. van Amsterdam)

Afschriften aangetekend per post verzonden op: 30 juni 2005

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.