Gerechtshof Arnhem, 28-06-2005, AU1022, 04-01141
Gerechtshof Arnhem, 28-06-2005, AU1022, 04-01141
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem
- Datum uitspraak
- 28 juni 2005
- Datum publicatie
- 16 augustus 2005
- ECLI
- ECLI:NL:GHARN:2005:AU1022
- Zaaknummer
- 04-01141
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting
Winstdelingsregeling in een met een eigen BV gesloten kapitaalverzekeringsovereenkomst vormt een verkapte uitdeling voor de directeur-aandeelhouder.
Uitspraak
Gerechtshof Arnhem
eerste meervoudige belastingkamer
nummer 04/01141
Uitspraak
op het beroep van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst P (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift van belanghebbende betreffende na te melden navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 1999 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 151.342.
1.2. Belanghebbende heeft tegen de navorderingsaanslag bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft de aanslag bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.
1.3. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 1 maart 2005 te Arnhem. Aldaar is verschenen en gehoord de Inspecteur. Namens belanghebbende is, hoewel overeenkomstig de wet opgeroepen, niemand verschenen.
2. Feiten
2.1. Belanghebbende is directeur/grootaandeelhouder van de in Z gevestigde besloten vennootschap X BV (hierna: de B.V.). Tussen belanghebbende en de B.V. is op 27 december 1991 een overeenkomst van kapitaalverzekering gesloten. Deze overeenkomst (hierna: de overeenkomst), die op 30 december 1991 bij de belastingdienst Registratie en Successie is geregistreerd, voorziet bij alsdan in leven zijn van belanghebbende in een gegarandeerde uitkering van een bedrag van ƒ 1.197.340 op 31 december 2006 tegen een premiebetaling van in totaal ƒ 660.000.
2.2. Dit bedrag bestaat uit jaarpremies van ƒ 20.000 in de periode 27 december 1991 tot en met 27 december 2005 alsmede een extra premie van ƒ 180.000 in elk van de jaren 1994 en 1995. De overeenkomst voorziet voorts in een uitkering bij overlijden van belanghebbende vóór de einddatum van een kapitaal van ƒ 750.000. De BV heeft deze verplichting bij een professionele verzekeraar herverzekerd door een met ƒ 50.000 per jaar aflopende risicoverzekering. De premie ad ƒ 5.100 per jaar komt voor rekening van de B.V.
2.3. Als begunstigden zijn in artikel 1 van onder 2.1. genoemde kapitaalverzekering aangewezen achtereenvolgens de verzekerde en de erfgenamen van de verzekerde.
2.4. Artikel 3 van de overeenkomst bepaalt:
“Deze verzekering geeft na het eerste verzekeringsjaar recht op een jaarlijks winstaandeel met samengestelde interestvergoeding. Deze winstdeling wordt aangewend ter verhoging van de verzekeringsuitkering bij leven. De winstaandelen worden in overwegende mate bepaald door het gemiddeld rendement op de beleggingen.”
2.5. Artikelen 10 en 11 van de overeenkomst houden in:
Artikel 10
“1. De verzekeringnemer heeft het recht de verzekering geheel of gedeeltelijk af te kopen zodra de afkoopwaarde tenminste ƒ 100.000 bedraagt.
2. Bij volledige afkoop is de afkoopwaarde gelijk aan het spaardeel van de tot het moment van afkoop voldane premies, vermeerderd met de daarop bijgeschreven rente en inclusief het overrentewinstaandeel. Bij gedeeltelijke afkoop zal de afkoopwaarde gelijk zijn aan een evenredig gedeelte van de afkoopwaarde bij volledige afkoop als hiervoor bedoeld.
3. Bij afkoop worden alle op de polis eventueel verstrekte leningen, achterstallige premie(s), verschuldigde kosten en rente verrekend met de ter zake van de afkoop te verstrekken uitkering.
Artikel 11
De verzekeringnemer kan zijn rechten en verplichtingen aan een ander overdragen. De overdracht is tegen de vennootschap slechts van kracht nadat de vennootschap dit schriftelijk heeft bekrachtigd. De vennootschap is gerechtigd een ander als verzekeraar in haar plaats te stellen mits hierdoor de belangen van verzekeringnemer niet worden geschaad. Indien een verzekeringnemer (niet verzekerde) overlijdt wordt de verzekering op naam van de erfgenamen voortgezet.”
2.6. Artikel 12 van de overeenkomst bepaalt:
“In alle gevallen waarin deze verzekeringsovereenkomst niet voorziet, beslist de vennootschap, na overleg met de verzekeringnemer.”
2.7. Het voornoemde gegarandeerde eindkapitaal is berekend op basis van 6 percent samengestelde interest.
2.8. Bij brief van 15 december 2000 schrijft de gemachtigde van de B.V. die ook belanghebbendes gemachtigde is, aan de ambtsvoorganger van de Inspecteur het volgende:
“De heer X heeft op 27 december 1991 bij de eigen vennootschap een kapitaalverzekering gesloten. Een afschrift van de overeenkomst die ik u bijgaand toekomen.
Op grond van de aanstaande invoering van de Belastingherziening 2001 zijn de heer X en X B.V. overeengekomen de polis onder te brengen bij een professionele verzekeraar.
De vraag is nu hoe hoog de koopsom dient te zijn welke door de vennootschap bij de verzekeringsmaatschappij dient te worden gestort. Daarbij is artikel 3 van de polis van belang.
Naar mijn mening dient artikel 3 van de polis letterlijk te worden gelezen en dient door X B.V. een winstdeling te worden toegekend boven de reeds door de vennootschap gegarandeerde uitkering bij leven ten bedrage van ƒ 1.197.340.
Over de jaren tot en met 1998 is het door X B.V. behaalde rendement berekend, exclusief de waardestijgingen in de onroerende zaken. Hiermee rekening houdend kan de cumulatieve winstdeling per ultimo 2000 worden bepaald op ƒ 289.566.
Ter berekening van het aan de verzekeringsmaatschappij over te dragen kapitaal dient de voormelde winstdeling te worden opgeteld bij de per ultimo 2000 te bepalen contante waarde van het per ultimo 2006 gegarandeerde kapitaal bij leven. De contante waarde per ultimo 2000 van een op 31 december 2006 uit te keren bedrag van ƒ 1.197.340 bedraagt ƒ 946.274.
De overdrachtswaarde, zijnde de som van het gegarandeerde deel (ƒ 946.274) en de winstdeling (ƒ 289.566), bedraagt naar mijn mening derhalve ƒ 1.235.840.
Graag verneem ik op korte termijn of u met deze overdrachtswaarde kunt instemmen.
Hiernaast vraag ik uw aandacht voor een ander vraagstuk betreffende de polis. De looptijd van de polis bedraagt 15 jaren en vijf dagen. Uit artikel 25 lid 1 sub c van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (oud)² blijkt dat de bandbreedte 1:5 gekoppeld is aan een verstreken looptijd van ten hoogste 15 jaren. De bandbreedte 1:10 is gekoppeld aan een looptijd van 16 tot en met 20 jaren. De vraag is nu welke bandbreedte ten aanzien van de polis van toepassing is.
Gezien het feit dat de looptijd meer bedraagt dan 15 jaren, ben ik van mening dat de bandbreedte 1:10 van toepassing is. Gezien het financiële en fiscale belang hecht ik er waarde aan hierover een schriftelijke bevestiging van u in deze te ontvangen.
Samenvattend verzoek ik u derhalve:
• akkoord te gaan met de door mij berekende overdrachtswaarde per ultimo 2000 ten bedrage van ƒ 1.235.840;
• te bevestigen dat uit de polis volgt dat ten aanzien van de premiebetaling de bandbreedte 1:10 van toepassing is.
Gezien het feit dat voor 29 december a.s. de beslissing omtrent de overdracht van het verzekerde kapitaal plaats dient te vinden, verzoek ik u vriendelijk doch dringend op zeer korte termijn dit verzoek in behandeling te nemen.”
2.9. Per 31 december 2000 is de verzekering afgekocht voor een bedrag van
ƒ 1.688.386. De afkoopsom is deels - voor een bedrag van in totaal
ƒ 1.235.000 – aangemerkt als koopsom voor een tweetal polissen bij Interpolis. Deze polissen voorzien elk in een uitkering bij in leven zijn op 30 december 2006, dan wel bij eerder overlijden van X van respectievelijk ƒ 1.101.675 (koopsom ƒ 763.767,62, polis aa) en ƒ 629.825 (koopsom ƒ 471.232,38, polis bb). Voorts heeft de B.V. gelijktijdig met voornoemde verzekeringen bij Interpolis een kapitaalverzekering, eveneens op het leven van belanghebbende en met een voorziene uitkeringsdatum van ook 31 december 2006, gesloten tegen een jaarlijkse premie van ƒ 20.000 (polis cc).
Het resterende gedeelte van de afkoopsom – ƒ 1.688.386 -/- (ƒ 763.767,62 +ƒ 471.232,38) ofwel ƒ 453.386 – is de B.V. schuldig gebleven.
2.10. In de balans van de B.V. is een voorziening opgenomen terzake van de uit de overeenkomst voortvloeiende verplichting waaraan jaarlijks wordt gedoneerd.
Op basis van een jaarlijkse oprenting met 6% beliep de voorziening per 31 december 1997 ƒ 584.508. Met ingang van het jaar 1998 is de hoogte van de voorziening berekend aan de hand van een oprentingspercentage van 4 percent.
2.11. De in artikel 3 van de overeenkomst geregelde winstdelingsregeling is voor het eerst door de B.V. voor het boekjaar 1998 toegepast. De voorziening inzake kapitaalverzekering is per 31 december 1998 uit hoofde van de winstdelingsregeling verhoogd met een bedrag van ƒ 169.847. Per 31 december 1999 en 31 december 2000 is de voorziening uit dien hoofde verder verhoogd met ƒ 56.788 respectievelijk ƒ 575.477. De hoogte van het bedrag van de toegerekende winst wordt bepaald door het door de B.V. in het betreffende jaar behaalde rendement. Bij de bepaling van het over het jaar 2000 toe te rekenen winstdeel heeft de B.V. voorts rekening gehouden met bij verkoop in 2001 van vaste activa vrij te vallen stille reserves.
2.12. De B.V. heeft bij de afkoop van de verzekering per 31 december 2000 de afkoopwaarde berekend op ƒ 1. 688.386, als volgt:
De gegarandeerde uitkering bij leven ad
ƒ 1.197.340 contant tegen 4% ƒ 946.274
de waarde van de toegekende winstrechten ƒ 742.112
ƒ 1.688.386
2.13. De Inspecteur heeft de over 1998, 1999 en 2000 toegekende winstrechten bij de B.V. niet in aftrek toegelaten en de desbetreffende bedragen telkens als een uitdeling aan belanghebbende beschouwd.
Voorts stelt de Inspecteur zich op het standpunt dat ter gelegenheid van de afkoop per 31 december 2000 als afkoopwaarde de actuariële waarde moet worden gehanteerd waarbij rekening moet worden gehouden met de tariefsrente.
2.14. De aangifte van de B.V. over het jaar 1999 is omstreeks 12 februari 2001 bij de Inspecteur is ingediend. De aanslag draagt als dagtekening 2 oktober 2002. Belanghebbendes aangifte is bij de Inspecteur binnengekomen omstreeks 22 maart 2000. De primitieve aanslag is gedagtekend 20 augustus 2000 en is overeenkomstig de aangifte vastgesteld.
De Inspecteur heeft op grond van zijn bevindingen bij de regeling van de aangifte van de B.V., bij belanghebbende over voormeld bedrag van ƒ 56.788 nagevorderd.
3. Het geschil
3.1. Tussen partijen is in geschil of voormeld bedrag van ƒ 56.788 al dan niet beschouwd kan worden als een uitdeling.
Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend, de Inspecteur bevestigend.
Partijen hebben hun respectievelijke standpunten toegelicht in de van elk van hen afkomstige stukken.
3.2. Hetgeen partijen voorts tijdens de mondelinge behandeling hebben aangevoerd, is zakelijk weergegeven in “het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting “dat aan deze uitspraak is aangehecht en daarvan deel uitmaakt.
4. Overwegende omtrent het geschil
4.1. Tussen partijen is niet in geschil dat de overeenkomst als zodanig voldoet aan het begrip levensverzekering als bedoeld in artikel 25, lid 1, onderdeel c van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, tekst 1991.
4.2. De Inspecteur neemt het standpunt in dat in het bijzonder één element uit de overeenkomst, de winstdelingsregeling, niet zakelijk genoemd kan worden in die zin, dat zakelijk handelende van elkaar onafhankelijke partijen de in de overeenkomst opgenomen winstdelingsregeling niet zó zouden hebben uitgewerkt als in het onderhavige geval is gebeurd. De Inspecteur wijst daarbij met nadruk op het feit dat de verzekering voorziet in een gegarandeerd eindkapitaal, dat bij de berekening van dit eindkapitaal reeds een aanzienlijk hogere rentevoet (6%) is gehanteerd dan de voor langjarige verplichtingen uit kapitaalverzekeringen gebruikelijke rekenrente van 4%, terwijl de B.V. daarnaast nog kosten voor haar rekening neemt, rechtstreeks verband houdend met de overeenkomst, als gevolg waarvan het daadwerkelijke rendement voor de verzekerde nog betekenend hoger dan 6% komt te liggen en wel op circa 6,6%.
4.3. De Inspecteur stelt – en belanghebbende erkent; zie laatste alinea pagina 6 beroepschrift – dat de B.V. de gestorte premies rechtstreeks heeft aangewend ter financiering van haar ondernemingsactiviteiten, met andere woorden dat de B.V. de gestorte premies in feite heeft laten functioneren als eigen, risicodragend vermogen. De wijze van toepassing van de winstdelingsregeling – aan de (som van de) gestorte premies, in voorkomend geval inclusief de over voorgaande jaren reeds toegerekende winstdelen, wordt blijkens het beroepschrift een zelfde rendement toegekend als aan het eigen vermogen van de B.V. – is met die benadering in overeenstemming.
4.4. De Inspecteur merkt terecht op dat een zakelijk handelend verzekeraar die zich verplicht heeft tot uitkering te zijner tijd van een bepaald geldbedrag, in beginsel niet-risicodragend zal beleggen ten einde ter zijner tijd aan zijn verplichtingen te kunnen voldoen en dat, indien die verzekeraar al een deel van de premies risicodragend zou beleggen, hij niet zoals belanghebbende kennelijk voorstaat, de volledig daarmee behaalde winst, maar een geobjectiveerd rendement zal toekennen aan de verzekerde.
4.5. Aldus heeft de B.V. in feite met ingang van het jaar 1998 gepoogd de in de overeenkomst opgenomen winstdelingsregeling zó toe te passen, dat de voordelen voor de verzekerde van een in de toekomst gegarandeerde en tevens naar een op zichzelf reeds naar een betrekkelijk hoog rendement berekende uitkering gecombineerd werden met de voordelen voor die verzekerde van een fractieverzekering. Hierbij wordt opgemerkt dat de formulering van de in de overeenkomst opgenomen winstdelingsregeling geenszins dwingt tot de door de B.V. voorgestane toepassing.
4.6. Het standpunt van de Inspecteur dat de door de B.V. in het onderhavige geval voorgestane toepassing onzakelijk is en bewust ten voordele van haar directeur/grootaandeelhouder zijnde belanghebbende bedoeld, acht het Hof mede bij gebrek aan aanwijzingen in een andere richting, juist.
4.7. Belanghebbende heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat tenminste enig deel van het toegekende winstaandeel niettemin als zakelijke last van de B.V. moet worden beschouwd.
4.8. Er zijn geen omstandigheden gebleken die de Inspecteur de vrijheid ontnemen om de wijze van uitvoering door de B.V. van de winstdelingsregeling op fiscale merites te beoordelen. Het enkele feit dat de overeenkomst destijds is geregistreerd kan niet meebrengen dat de Inspecteur het recht tot beoordeling als hiervoor bedoeld, zou zijn komen te vallen.
4.9. Evenmin kan belanghebbende in dezen enig vertrouwen ontlenen aan het uitblijven van een reactie van de Inspecteur op de brief van de gemachtigde van de B.V. van 15 december 2000, reeds omdat – zoals de Inspecteur terecht opmerkt – een reactie op zo korte termijn als waarom de B.V. verzocht, zeker in die periode van het jaar in redelijkheid niet verwacht kon worden.
4.10. Voorts merkt het Hof in dezen op dat de aangifte voor het jaar 1998, waarin de door de B.V. voorgestane toepassing van de winstdelingsregeling voor het eerst gestalte heeft gekregen, reeds circa begin maart 2000 bij de Inspecteur is ingediend, derhalve ruim vóór datering van voormelde brief.
4.11. Hetgeen belanghebbende voorts heeft aangevoerd, kan niet leiden tot de conclusie dat de Inspecteur ten onrechte het bedrag van ƒ 56.788 niet als bedrijfslast bij de B.V. heeft aanvaard.
4.12. Het is voorts onaannemelijk dat belanghebbende als directeur/grootaandeelhouder van de B.V. zich van deze bevoordeling door de B.V. van zichzelf niet bewust is geweest.
4.13. Belanghebbende heeft op grond van de overeenkomst, zodra de minimale afkoopwaarde van ƒ 100.000 is bereikt, hetgeen bij de aanvang van het onderhavige jaar reeds het geval is, het onvoorwaardelijk recht op afkoop van de verzekering en uitkering van de afkoopwaarde waartoe behoort het hem op basis van de winstdelingsregeling van artikel toekomende op elk door hem gewenst moment.
4.14. Belanghebbendes stelling dat een navordering rechtvaardigend feit ontbreekt, moet worden verworpen. De Inspecteur heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat uit belanghebbendes aangifte dan wel uit andere op zijn eenheid aanwezige gegevens niet bleek van enige aanwijzing in de richting van de onderhavige, niet aangegeven uitdeling.
4.15. De Inspecteur heeft dan ook terecht voormeld bedrag van ƒ 56.788 als een uitdeling aangemerkt en dit bedrag tot het inkomen van belanghebbende gerekend.
4.16 . Belanghebbendes beroep is niet gegrond.
5. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. Beslissing
Het beroep is ongegrond.
Aldus gedaan op 28 juni 2005 door mr. N.E. Haas, vice-president, mr. A.M.J.G. van Amsterdam en mr. M.C.G.J. van Well leden van de eerste meervoudige belastingkamer.
De beslissing is op dezelfde datum in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. A. Vellema, als griffier.
(A. Vellema) (N.E. Haas)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.