Home

Gerechtshof Arnhem, 20-07-2005, AU1299, 03-00180

Gerechtshof Arnhem, 20-07-2005, AU1299, 03-00180

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
20 juli 2005
Datum publicatie
23 augustus 2005
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2005:AU1299
Zaaknummer
03-00180
Relevante informatie
Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, New York, 16-12-1966 [Tekst geldig vanaf 11-03-1979] art. 26

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting

De omstandigheid dat de stallingsregeling is beperkt tot de heffing van inkomstenbelasting en niet ziet op de premie volksverzekeringen is niet in strijd met internationaal recht.

Uitspraak

Gerechtshof Arnhem

eerste meervoudige belastingkamer

nummer 03/00180

Uitspraak

op het beroep van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst/Particulieren P (thans Belastingdienst/Oost/kantoor P, hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift van belanghebbende betreffende na te melden aan hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2000 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 53.225.

1.2. Belanghebbende heeft tegen de aanslag bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft de aanslag bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.

1.3. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.4. Partijen hebben het Hof schriftelijk toestemming gegeven zonder mondelinge behandeling van de zaak uitspraak te doen. Het Hof heeft het onderzoek vervolgens op de voet van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht gesloten.

2. Feiten

Het Hof stelt op grond van de stukken, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast.

2.1. Belanghebbende, geboren op 2 januari 1946, is gehuwd en heeft de Nederlandse nationaliteit. Hij is steeds, derhalve ook in het onderhavige jaar in Nederland woonachtig geweest.

2.2. Belanghebbende heeft van 1994 tot en met 7 januari 2000 zijn beroepswerkzaamheden uitsluitend in Duitsland uitgeoefend. Deze werkzaamheden bestonden alleen uit werkzaamheden in loondienst.

Belanghebbende heeft in het onderhavige jaar inkomsten uit een binnenlandse dienstbetrekking genoten. Daarnaast heeft hij (negatieve) zuivere inkomsten uit zijn in Nederland gelegen eigen woning genoten. Belanghebbendes echtgenote heeft in dit jaar geen arbeidsinkomen genoten.

2.3. Als gevolg van negatieve inkomsten uit eigen woning, was belanghebendes vrij te stellen buitenlands inkomen in de jaren vóór 2000 groter dan zijn onzuiver inkomen. Met toepassing van artikel 20, derde lid, van de Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Bondsrepubliek Duitsland tot het vermijden van dubbele belasting op het gebied van belastingen van het inkomen en van het vermogen enz. (hierna; de Overeenkomst) in verbinding met artikel 3, derde lid, van het Besluit voorkoming dubbele belasting 1989 (hierna: het Besluit) zijn de verschillen tussen het buitenlands onzuiver inkomen en het onzuiver inkomen van de jaren 1994 tot en met 1999 overgebracht naar volgende jaren. De met toepassing van artikel 3a van het Besluit door de Inspecteur vastgestelde verschillen tussen de voormelde onzuivere inkomens belopen in totaal f 38.726 (€ 17.573).

2.4. Met inachtneming van het zogenoemde gestalde inkomen op de voet van artikel 3, derde lid, tweede volzin, van het Besluit heeft de Inspecteur de inkomstenbelasting over het jaar 2000 berekend op nihil.

2.5. Belanghebbende is verzekerd en daarmee premieplichtig voor de Nederlandse volksverzekeringen. De naar nationaal Nederlands recht verschuldigde premie voor de volksverzekeringen is berekend zonder toepassing van de onder 2.3 vermelde stallingsregeling en bedraagt f 9.206

3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1. Tussen partijen is in geschil of de beperking van de zogenoemde stallingsregeling tot de heffing van inkomstenbelasting in strijd is met regels van internationaal en supranationaal recht.

3.2. Belanghebbende neemt het standpunt in dat de gestalde inkomsten ook voor de premieheffing in mindering moeten worden gebracht. Belanghebbende neemt het standpunt in dat de stallingsregeling indien deze beperkt blijft tot de belastingheffing in strijd is met het discriminatieverbod van artikel 26 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) en artikel 24 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en dat een tot de heffing van de belasting beperkte toepassing van de stallingsregeling schending van voorschriften uit het Verdrag van Rome tot oprichting van de Europese gemeenschap (EG-verdrag) over het vrij verkeer van werknemers of van regels over het verblijfsrecht van burgers van de Europese Unie oplevert.

3.3. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

3.4. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering van de aanslag met een bedrag van ? 8.107. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van zijn uitspraak.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. De in geschil zijnde vraag dient naar het oordeel van het Hof op gelijke wijze te worden beantwoord als door het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch in zijn uitspraak van 22 september 2000, nr. 98/0079 (VN 2001/4.14).

4.2. De zogenoemde stallingsregeling in artikel 3, derde lid, van het Besluit ziet alleen op de heffing van belastingen en niet op de heffing van premie volksverzekeringen. Dit besluit heeft namelijk op grond van artikel 1, eerste lid, daarvan uitsluitend betrekking op de heffing van enkele aldaar genoemde belastingen. Deze stallingsregeling is in dit geval van toepassing op grond van artikel 20, derde lid, van de Overeenkomst. Ook deze overeenkomst heeft ingevolge artikel 1 daarvan uitsluitend betrekking op de heffing van bepaalde in het tweede lid beschreven belastingen en dus niet op de berekening van socialeverzekeringspremies.

4.3. De door belanghebbende bestreden regeling leidt inderdaad tot een verschil in behandeling van ingezetenen, al naar gelang zij in het verleden werkzaamheden hebben verricht in Nederland of in een ander land, in dit geval Duitsland. De ingezetene van Nederland die, zoals belanghebbende, onderdaan is van een EG Lid-Staat, en uitsluitend beroepswerkzaamheden verricht op het grondgebied van een andere Lid-Staat, is op grond van EG-Verordening 1408/71 in de regel onderworpen aan de socialezekerheidswetgeving van het land waar de werkzaamheden worden verricht, en wel met uitsluiting van de toepasselijkheid van de socialezekerheidswetgeving van andere Lid-Staten. De vraag of negatieve componenten van het inkomen over enig jaar, zoals in dit geval de negatieve inkomsten uit de eigen woning, bij de berekening van van de verschuldigde premie in aanmerking kunnen worden genomen, is als uitvloeisel daarvan ter beoordeling van het land waar in dat jaar de werkzaamheden hebben plaatsgevonden.

In het licht hiervan vormt het door belanghebbende bestreden verschil van behandeling, al naar gelang het land waar iemand zijn werkzaamheden heeft verricht, een onderscheid tussen gevallen die in relevante opzichten van elkaar verschillen. Van discriminatie is dan ook geen sprake, in aanmerking genomen dat het gemaakte onderscheid rechtstreeks aansluit bij het relevante verschil in omstandigheden en dus niet disproportioneel is.

4.4. Bij gestald inkomen gaat het om een positief deel van het onzuiver inkomen, in een situatie waarin slechts een deel van het inkomen van een ingezetene buiten de Nederlandse heffing moet blijven op grond van een voorschrift dat uitsluitend op de belastingheffing ziet. De zogenaamde stallingsregeling beoogt te voorkomen dat een aanspraak op vermindering ter voorkoming van dubbele belasting met betrekking tot dat deel van het inkomen verloren gaat. Dat probleem doet zich niet voor bij de premieheffing vanwege de daarbij gehanteerde afwijkende systematiek zoals beschreven onder 4.3.

4.5. Naar het oordeel van het Hof leidt de hier omstreden regeling in het Nederlandse recht op zichzelf ook niet tot een benadeling van personen die zich binnen het grondgebied van de Europese Gemeenschap tussen verschillende landen verplaatsen. Wel kan een nadeel optreden ten opzichte van ingezetenen die in Nederland (blijven) werken, indien het land waarvan de socialezekerheidswetgeving op de migrant van toepassing is bij de berekening van de verschuldigde premies geen rekening houdt met een negatieve inkomenscomponent, die wel in aanmerking zou zijn genomen bij de berekening van de verschuldigde premie volksverzekeringen van een alhier verplicht verzekerde ingezetene. Dat nadeel, waarvan de aanwezigheid en de omvang afhankelijk zijn van het tarief voor de premieheffing in het werkland, kan echter niet worden toegeschreven aan een tekortkoming in de Nederlandse heffingsregeling. Het vloeit voort uit de verschillen die van oudsher bestaan tussen financieringsstelsels voor de sociale verzekeringen in de verschillende Lid-Staten van de EG. Het gemeenschapsrecht voorziet (nog) niet in harmonisatie van deze stelsels, alleen in een coördinatie van de toe te passen wetgevingen (zie het arrest Bosowitz van het Hof van justitie van de EG van 15 juni 1988, zaak C-2/89, Jur. 1988, blz. 3715 r.o. 23, en het arrest Kits van Heijningen van 3 mei 1990, zaak C-2/89, Jur. 1990, blz. I-1755, FED 1991/612, r.o. 19).

4.6. Gelet op hetgeen is overwogen onder 4.3 en 4.4 is er geen sprake van schending van het discriminatieverbod van artikel 26 IVBPR en van artikel 14 EVRM. Gelet op hetgeen is overwogen onder 4.5. is er evenmin sprake van een schending van voorschriften uit het EG-verdrag over vrij verkeer van werknemers of van regels over het verblijfsrecht van burgers van de Europese Unie.

4.7. Op grond van het vorenstaande is het beroep ongegrond.

5. Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6. Beslissing

Het Gerechtshof verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gedaan op 20 juli 2005 door mr.drs. F.J.P.M. Haas, voorzitter, mr. T.J. Matthijssen en dr.mr. A.M. van Amsterdam, raadsheren.

De beslissing is op dezelfde datum in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. J.L.M. Egberts als griffier.

(J.L.M. Egberts) (F.J.P.M. Haas)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 20 juli 2005

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.