Home

Gerechtshof Arnhem, 04-08-2005, AU2571, 03/02070

Gerechtshof Arnhem, 04-08-2005, AU2571, 03/02070

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
4 augustus 2005
Datum publicatie
14 september 2005
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2005:AU2571
Zaaknummer
03/02070
Relevante informatie
Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 20, Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 67f

Inhoudsindicatie

Omzetbelasting

Het niet-voldoen door belanghebbende van op de balans opgenomen omzetbelastingschulden is opzettelijk geschied, zodat terecht een boete aan belanghebbende is opgelegd.

Uitspraak

Gerechtshof Arnhem

eerste meervoudige belastingkamer

nummer 03/02070

Uitspraak

op het beroep van X B.V. te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst P op het bezwaarschrift van belanghebbende betreffende na te melden aan haar opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting.

1. Naheffingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof

1.1. Aan belanghebbende is voor het tijdvak 1 januari 1996 tot en met 31 december 1999 een naheffingsaanslag opgelegd voor een bedrag aan enkelvoudige belasting van ƒ 829.212 (€ 376.280), onder toepassing van een verhoging van 50 percent ofwel ƒ 414.606 (€ 188.140). Voorts is een bedrag aan heffingsrente berekend van ƒ 90.387 (€ 41.016).

1.2. Belanghebbende heeft tegen de naheffingsaanslag bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft de naheffingsaanslag bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.

1.3. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij het gerechtshof te Arnhem. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.4. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van

het Hof van 23 juni 2005 te Arnhem. Aldaar zijn verschenen en gehoord de gemachtigde van belanghebbende alsmede de Inspecteur.

1.5. De gemachtigde heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. Zonder bezwaar van de wederpartij heeft de Inspecteur een overzicht van de totale tijdsduur van de bezwaarfase overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. Het Hof zal de ter zitting overgelegde stukken tot de gedingstukken rekenen. Het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting is aan de onderhavige uitspraak gehecht.

2. Feiten

Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door één der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast.

2.1. Belanghebbende is in het jaar 1980 opgericht. Als directeur treedt op A, die tevens alle aandelen in belanghebbende bezit. A, een voormalig belastingadviseur, verzorgt de dagelijkse administratie alsmede de aangiften omzetbelasting. De administratie van belanghebbende wordt verder verzorgd door B, verbonden aan het kantoor C. accountants en belastingadviseurs te Q.

2.2. Belanghebbende houdt zich bezig met de aankoop van medische apparatuur en dergelijke, die vervolgens wordt verhuurd aan een ziekenhuis. Belanghebbende is ondernemer voor de omzetbelasting. A is betrokken bij een groot aantal, tenminste dertig, besloten vennootschappen met vergelijkbare activiteiten als belanghebbende. In al die gevallen voert A de dagelijkse administratie en fungeert B voornoemd als accountant.

2.3. Belanghebbende doet op 11 september 1997 aangifte voor de vennootschapsbelasting voor het jaar 1995 en op 3 november 1997 voor het jaar 1996. Blijkens de tot de bij die gelegenheid overgelegde jaarstukken behorende balans per 31 december 1996 heeft belanghebbende een vordering ter zake van omzetbelasting van ƒ 129.366 (€ 58.704). Deze vordering komt nagenoeg overeen met de door belanghebbende gedane negatieve aangiften voor de laatste drie maanden van 1996, namelijk ƒ 128.552 (€ 58.334).

2.4. Inmiddels was naar aanleiding van door diverse B.V.’s van A ingediende aangiften vennootschapsbelasting een discussie met de Inspecteur ontstaan omtrent diverse in die aangiften opgenomen gegevens. Een en ander leidde er toe dat op 4 maart 1998 een boekenonderzoek voor de omzetbelasting in gang wordt gezet bij diverse vennootschappen waarbij A is betrokken, onder meer bij belanghebbende en wel over de jaren vanaf 1993.

2.5. Gedurende het boekenonderzoek in de loop van 1998 en 1999 kan de controlerend ambtenaar de aansluiting tussen de op grond van de door belanghebbende afgesloten contracten verschuldigde omzetbelasting en de in de administratie opgenomen omzetbelastinggegevens niet sluitend krijgen. Niet alle door de ambtenaren gestelde vragen worden door belanghebbende beantwoord.

2.6. Nadat het boekenonderzoek door omstandigheden aan de zijde van de belastingdienst had stil gelegen, is op 7 december 2000 het onderzoek voortgezet. In dit stadium van het boekenonderzoek blijkt dat belanghebbende rond de jaarwisseling 1999/2000 de over de jaren 1995 en 1996 verschuldigde omzetbelasting heeft herrekend, hetgeen heeft geleid tot meer verschuldigde omzetbelasting per ultimo 1995, respectievelijk 1996 dan volgens de oorspronkelijke jaarstukken. De in april 2000 ingediende aangifte vennootschapsbelasting 1997 vermeldt per 1 januari 1997 de reeds eerder genoemde omzetbelastingvordering per 31 december 1996 van ƒ 129.366 (€ 58.704) en per 31 december 1997 een omzetbelastingschuld van ƒ 447.301 (€ 202.976). De meegezonden jaarstukken bevatten met betrekking tot deze schuld geen enkele toelichting, zodat de samenstelling ervan niet blijkt. Evenmin blijkt uit die jaarstukken of de desbetreffende schuld na ommekomst van de balansdatum reeds betaald was. Van suppletie of enige betaling nadien is evenmin sprake.

2.7. De controlerende ambtenaren berekenen aan de hand van de op dat moment beschikbaar gekomen gegevens de omzetbelastingschuld van belanghebbende per 31 december 1995 ƒ 249.067 (€ 113.022). Dit bedrag is nageheven. De omzetbelastingschulden per 31 december 1996, 31 december 1997, 31 december 1998 en 31 december 1999 berekenen zij op respectievelijk ƒ 102.946 (€ 46.715), ƒ 161.947 (€ 73.488), ƒ 184.742 (€ 83.832) en ƒ 379.577 (€ 172.245), tezamen ten belope van ƒ 829.212 (€ 376.280) zijn begrepen in de onderhavige naheffingsaanslag. Ten tijde van het opleggen van deze naheffingsaanslag was de aangifte vennootschapsbelasting noch over het jaar 1998, noch over het jaar 1999 ingediend.

2.8. Uit het boekenonderzoek blijkt voorts dat er per besloten vennootschap sprake is van een beperkt aantal contracten met langere looptijd en dat uit deze contracten eenvoudig en nauwkeurig kan worden afgeleid wanneer en tot welk bedrag omzetbelasting is verschuldigd. Voorts is bij analyse van de bedrijfsvoering gebleken dat de verhuur/leaseprijzen zodanig zijn vastgesteld dat de besloten vennootschappen van A waaronder belanghebbende op den duur niet aan hun financiële verplichtingen kunnen voldoen, tenzij de door die vennootschappen te verrekenen voorbelasting winstgevend kan worden belegd.

2.9. Bij alle onder 2.2 bedoelde rechtspersonen zijn in het verleden boekenonderzoeken ingesteld specifiek voor de omzetbelasting en in alle gevallen bleek er op de balansdatum van verschuldigde bedragen aan omzetbelasting ter zake waarvan suppletie achterwege was gebleven en die ook overigens niet waren voldaan.

2.10. De Inspecteur heeft over het onderhavige tijdvak nageheven een bedrag aan enkelvoudige belasting van ƒ 829.212 (€ 376.280) onder toepassing van een verhoging van ƒ 414.606 (€ 188.140) en onder berekening van heffingsrente ad ƒ 90.387 (€ 41.016). Deze bedragen zijn als zodanig niet tussen partijen in geschil.

3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1. In geschil is tussen partijen enkel nog of en in hoeverre de Inspecteur terecht een verhoging heeft opgelegd. Belanghebbende is primair en subsidiair van mening dat een verhoging onterecht is, omdat er geen sprake is van opzet of grove schuld, respectievelijk omdat belanghebbende vrijwillig is overgegaan tot verbetering van haar aangifte, meer subsidiair dat de verhoging gematigd moet worden omdat belanghebbende in fiscaal opzicht een “first offender” is en nog meer subsidiair dat de verhoging op grond van het gelijkheidsbeginsel 25 percent en niet meer zou moeten belopen. De Inspecteur is van mening dat de verhoging terecht op 50 percent is berekend.

3.2. Voor een meer uitvoerige weergave van de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de door ieder der partijen ingediende stukken.

3.3. Hetgeen partijen, afgezien van de inhoud van de door belanghebbende overgelegde pleitnotities, ter zitting hebben opgemerkt, is opgenomen in het “proces-verbaal verhandelde ter zitting” dat in kopie aan deze uitspraak is aangehecht.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. De Inspecteur heeft alleszins aannemelijk gemaakt dat belanghebbende had kunnen en redelijkerwijs ook had moeten weten, dat zij over het onderhavige tijdvak te weinig omzetbelasting heeft voldaan. De Inspecteur wijst in dit verband, daarin niet dan wel onvoldoende door belanghebbende weersproken, op de volgende omstandigheden.

4.1.1. Belanghebbendes directeur is voormalig belastingadviseur. Zijn deskundigheid moet in dezen aan belanghebbende worden toegerekend en door deze deskundigheid moet belanghebbende in alle redelijkheid in staat geacht worden te zijn per het einde van een tijdvak haar omzetbelastingpositie te bepalen.

4.1.2. De specifieke samenstelling van belanghebbendes omzet brengt met zich dat de administratie van belanghebbende eenvoudig van opzet kan zijn, tengevolge waarvan een eventueel per het einde van een tijdvak bestaande omzetbelastingschuld gemakkelijk bepaald kan worden. Het niet aangeven en niet voldoen van die belastingschuld moet onder deze omstandigheden aan opzet van de zijde van belanghebbende worden toegeschreven.

4.2. Opmerkelijk is in dit verband dat belanghebbende, nadat haar omstreeks de jaarwisseling 1999/2000 was gebleken, dat onder meer over het onderhavige tijdvak te weinig omzetbelasting was voldaan, zij niettemin geen enkel initiatief heeft genomen om deze schuld te voldoen. Deze omstandigheid ondersteunt de stelling van de Inspecteur van opzet bij belanghebbende.

4.3. Belanghebbendes stelling dat zij de omzetbelastingschuld in haar aan de Inspecteur gezonden jaarstukken over het jaar 1995 had aangegeven en dat haar daardoor geen opzet kan worden verweten, mist voor wat betreft de periode 1 januari 1998 tot en met 31 december 1999 feitelijke grondslag, omdat over de jaren 1998 en 1999 op het tijdstip van opleggen van de onderhavige naheffingsaanslag nog geen aangifte vennootschapsbelasting was gedaan. De vermelding van de belastingschuld in de aangifte vennootschapsbelasting over het jaar 1997 heeft zodanig plaatsgevonden, dat voor de Inspecteur niet kenbaar was dat en in hoeverre een schuld over de periode 1 januari 1996 tot en met 31 december 1997 werd vermeld, noch of en in hoeverre deze schuld al was voldaan. Voorts kan de vermelding van een omzetbelastingschuld in een aangifte vennootschapsbelasting niet als een aangifte omzetbelasting beschouwd worden.

4.4. Belanghebbendes stelling dat in dezen sprake is van vrijwillige verbetering, mist eveneens feitelijke grondslag. De onderhavige naheffingsaanslag heeft immers betrekking op bedragen die tot op het moment van naheffing nog niet door belanghebbende waren betaald dan wel voldaan. Ook overigens is dit verweer ontoereikend, omdat belanghebbende eerst de desbetreffende berekeningen heeft gemaakt nadat het boekenonderzoek al was aangevangen en belanghebbende, mede aan de hand van de vragen die de controlerende ambtenaren ter bepaling van belanghebbendes omzetbelastingpositie hadden gesteld, redelijkerwijs ervan moest uitgaan dat die ambtenaren de onjuistheid van haar betalingen op het spoor moesten komen.

4.5. De Inspecteur heeft gemotiveerd gesteld dat de besloten vennootschappen van A, waaronder belanghebbende, die zich zoals belanghebbende bezig hielden met verhuur van ziekenhuisapparatuur, hun aangiften omzetbelasting tot te lage bedragen plachten te doen en wel in die mate dat in deze sprake lijkt te zijn van een soort standaardprocedure. Belanghebbende heeft deze stelling, die op zichzelf reeds wijst op opzet en welk vermoeden van opzet wordt versterkt door hetgeen omtrent de fiscale deskundigheid van belanghebbendes directeur in 4.1.1. is overwogen, niet weersproken.

4.6. Belanghebbendes beroep op toepassing van het gelijkheidsbeginsel faalt, reeds omdat geen sprake is van vergelijkbare gevallen. De aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag heeft immers grotendeels betrekking op een omzetbelastingschuld waarvan anders dan in het door haar ter vergelijking aangevoerde geval, niet in een aangifte (vennootschapsbelasting 1998 en 1999) melding is gemaakt.

4.7. Het Hof acht gelet op het hiervoor overwogene de door de Inspecteur toegepaste verhoging van 50 percent ofwel ƒ 414.606 (€ 188.140) passend en geboden.

4.8. Het Hof overweegt ambtshalve dat noch de duur van de rechtsgang in haar geheel, noch afzonderlijke onderdelen ervan, aanleiding geven om te concluderen tot een zodanige schending van de redelijke termijn, dat zulks dient te leiden tot een vermindering van de verhoging. Het Hof overweegt daarbij dat de onderhavige zaak, hoewel niet bijzonder ingewikkeld, niet op zichzelf staat, maar deel uitmaakt van een groot aantal zaken waarin dezelfde problematiek speelt, als gevolg waarvan de Belastingdienst bijzonder veel tijd heeft moeten steken in het ontwarren en overzichtelijk maken van een groot aantal relevante cijfers en andere gegevens.

5. Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6. Beslissing

Het Hof verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gedaan te Arnhem op 4 augustus 2005 door mr. N.E. Haas, vice-president, als voorzitter, mrs. Röben, vice-president en Den Ouden, raadsheer. De beslissing is op dezelfde datum in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. Vellema, als griffier.

De griffier, De voorzitter,

(A. Vellema) (N.E. Haas)

De beslissing is aangetekend per post verzonden op

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.