Gerechtshof Arnhem, 30-08-2005, AU3187, 02-02904
Gerechtshof Arnhem, 30-08-2005, AU3187, 02-02904
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem
- Datum uitspraak
- 30 augustus 2005
- Datum publicatie
- 26 september 2005
- ECLI
- ECLI:NL:GHARN:2005:AU3187
- Zaaknummer
- 02-02904
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting
Looninkomsten van een in Nederland wonende bij een Amerikaanse vliegmaatschappij - op vluchten van Engeland naar de Verenigde Staten - werkzame stewardess zijn in Nederland aan inkomstenbelasting onderworpen.
Uitspraak
Gerechtshof Arnhem
eerste meervoudige belastingkamer
nummer 02/02904
Uitspraak
op het beroep van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst te P op het bezwaarschrift van belanghebbende betreffende na te melden aan haar opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2000 een aanslag, genummerd 01.H.06, opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 48.449. Daarbij is het aan inkomstenbelasting te betalen bedrag vastgesteld op ƒ 2.758 en het aan premie volksverzekeringen te betalen bedrag op ƒ 11.612. Er is voorts een bedrag aan heffingsrente berekend van ƒ 1.166.
1.2. Belanghebbende heeft tegen de aanslag bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft de aanslag bij de bestreden uitspraak verminderd tot één waarbij is uitgegaan van hetzelfde belastbare inkomen, maar waarbij de heffing van premie volksverzekeringen achterwege is gebleven.
1.3. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft een conclusie van repliek en de Inspecteur heeft een conclusie van dupliek ingediend.
1.4. Partijen hebben het Hof schriftelijk toestemming gegeven zonder mondelinge behandeling van de zaak uitspraak te doen. Het Hof heeft het onderzoek vervolgens op de voet van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht gesloten.
2. Feiten
Het Hof stelt op grond van de stukken, als tussen partijen niet in geschil dan wel door één der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast.
2.1. Belanghebbende is in het onderhavige jaar woonachtig in Nederland. Zij is sinds 1991 als stewardess werkzaam bij een in Q in het Verenigd Koninkrijk gevestigd kantoor van A. In het jaar 2000 heeft zij op 47 vluchten gewerkt, allen vanaf Q naar de Verenigde Staten van Amerika, van welke vluchten er 46 hebben geleid tot een afwezigheid uit het Verenigd Koninkrijk van minder dan 48 uur.
2.2. Het hoofdkantoor van A bevindt zich in de Verenigde Staten van Amerika. De winst van het Britse kantoor van A wordt op basis van artikel 8 van het Brits Amerikaanse belastingverdrag op zelfstandige basis in de Britse vennootschapsbelasting betrokken.
2.3. Belanghebbende is voor de sociale verzekeringen verzekerings- en premieplichtig in het Verenigd Koninkrijk.
2.4. Belanghebbendes looninkomsten in het onderhavige jaar zijn in het Verenigd Koninkrijk niet in de belastingheffing betrokken, ook niet bij wijze van voorheffing.
2.5. Tussen partijen is niet in geschil dat het Britse kantoor van A moet worden aangemerkt als een vaste inrichting en derhalve geacht moet worden de persoon te zijn die de voordelen uit de exploitatie van de luchtvaartuigen verkrijgt, als bedoeld in artikel 15, derde lid, van het belastingverdrag tussen Nederland en het Verenigd Koninkrijk (hierna: het Verdrag).
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1. Partijen houdt verdeeld of aan Nederland het heffingsrecht toekomt over belanghebbendes looninkomsten en zo ja, of aan belanghebbende ter zake van haar looninkomsten al dan niet enigerlei aftrek ter voorkoming van dubbele belasting dient te worden verleend.
3.2. Belanghebbende beantwoordt de eerste vraag ontkennend en de tweede vraag bevestigend, terwijl de Inspecteur de eerste vraag bevestigend en de tweede vraag ontkennend beantwoordt.
3.3. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
3.4. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering van de aanslag primair tot nihil, met daarbij ter zake van dat jaar in de toekomst nog te verrekenen inkomen ter vermindering in verband met voorkoming van dubbele belasting van ƒ 29.468, en subsidiair tot ƒ 2.758. De Inspecteur concludeert tot ongegrond verklaring van het beroep.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Artikel 15, derde lid, van het Verdrag bepaalt - voor zover hier van belang - dat de beloning ter zake van een dienstbetrekking uitgeoefend aan boord van een schip of luchtvaartuig slechts belastbaar is in de Staat waarvan de werknemer inwoner is, met dien verstande dat die beloning mag worden belast in de Staat waarvan de persoon die de voordelen uit de exploitatie van het schip of luchtvaartuig verkrijgt, inwoner is, indien die beloning wordt betaald ter zake van een reis uitsluitend tussen plaatsen gelegen in die Staat, of ter zake van geregelde reizen tussen een haven in die Staat en een buitenlandse haven, die een afwezigheid uit die Staat van korter dan 48 uur met zich brengen. Daarbij moet volgens artikel 3, eerste lid, van het Verdrag onder 'Staat' worden verstaan het Verenigd Koninkrijk of Nederland.
4.2. Naar het oordeel van het Hof houdt de onder 4.1 genoemde bepaling in dat de beloning ter zake van de dienstbetrekking slechts belastbaar is in Nederland, met dien verstande dat de beloning ten aanzien van reizen die korter dan 48 uur hebben geduurd, mag worden belast in het Verenigd Koninkrijk als degene die de voordelen uit de exploitatie van de luchtvaartuigen verkrijgt, volgens het Verdrag een inwoner van het Verenigd Koninkrijk is.
4.3. Artikel 4, eerste lid, van het Verdrag bepaalt - voor zover hier van belang - dat als inwoner van een Staat is aan te merken, iedere persoon die, ingevolge de wetgeving van die Staat, aldaar aan belasting is onderworpen op grond van zijn woonplaats, verblijf, plaats van leiding, of enige andere soortgelijke omstandigheid, met dien verstande dat het niet slechts een onderworpenheid mag betreffen aan belasting ter zake van inkomsten uit bronnen van die Staat. Daarbij moet volgens artikel 3, eerste lid, van het Verdrag onder 'persoon' worden verstaan een natuurlijk persoon, een rechtspersoon of een eenheid die voor de belastingheffing wordt behandeld als rechtspersoon, of elke andere vereniging van personen.
4.4. Voor zover al gezegd kan worden dat A in het Verenigd Koninkrijk aan belasting is onderworpen op grond van woonplaats, verblijf, plaats van leiding, of enige andere soortgelijke omstandigheid, staat naar het oordeel van het Hof vast dat A aldaar slechts is onderworpen aan belasting ter zake van de vanuit het kantoor in Q (in het Verenigd Koninkrijk) gegenereerde winst, en niet ter zake van haar overig behaalde winsten. Aldus is A geen inwoner van het Verenigd Koninkrijk in de zin van artikel 15, derde lid, van het Verdrag.
4.5. Het Hof overweegt ambtshalve dat de toepasselijkheid van het belastingverdrag tussen Nederland en de Verenigde Staten van Amerika belanghebbende in het onderhavige geval evenmin soelaas biedt, nu het artikel 16, derde lid, van het belastingverdrag tussen Nederland en de Verenigde Staten van Amerika de heffingsbevoegdheid exclusief aan Nederland toewijst.
4.6. Op grond van het voorgaande concludeert het Hof dat op grond van het Verdrag belanghebbendes looninkomsten slechts belastbaar zijn in Nederland, en dat voor het verlenen van een vermindering van de verschuldigde belasting ter vermijding van dubbele belasting geen aanleiding is.
4.7. Belanghebbende heeft voorts nog een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel, waarbij zij heeft aangevoerd dat bij circa 80 - niet nader genoemde - collega's die allen eveneens woonachtig zijn in Nederland, voor wat betreft hun van A afkomstige looninkomsten niet aan de Nederlandse belastingheffing zijn onderworpen, althans dat voor dit inkomen in veel gevallen met succes vermindering ter voorkoming van dubbele belasting is verkregen, met inachtneming van artikel 15, derde lid, van het Verdrag.
4.8. Van schending van het gelijkheidsbeginsel als algemeen beginsel van behoorlijk bestuur kan - kort gezegd - sprake zijn (1) indien sprake is van een begunstigend beleid, (2) indien ten aanzien van (een) bepaalde belastingplichtige(n) sprake is van een 'oogmerk van begunstiging' of (3) wanneer de zogenoemde meerderheidsregel wordt geschonden.
4.9. De Inspecteur heeft gesteld en het Hof acht aannemelijk dat hijzelf met betrekking tot de onderhavige geschilpunten geen begunstigend beleid ten aanzien van andere belastingplichtigen heeft gevoerd, en dat ook geen sprake is geweest van begunstiging van andere belastingplichtigen. Voorts is het Hof niet aannemelijk geworden dat met betrekking tot de onderhavige onderwerpen sprake is van een op een hoger niveau gecoördineerd beleid, dan wel van een onderwerp met betrekking waartoe een behoorlijke taakvervulling noopt tot onderlinge afstemming van beleid tussen de verschillende belastingeenheden van de Belastingdienst.
4.10. Bij de toepassing van de meerderheidsregel gaat het erom of in de meerderheid van de met belanghebbendes geval vergelijkbare gevallen een juiste wetstoepassing achterwege is gebleven. Daarbij dient slechts te worden gekeken binnen de kring van belastingplichtigen ten aanzien waarvan de Inspecteur bevoegd is, in casu derhalve naar belastingplichtigen die vallen onder de Belastingdienst te P.
4.11. Nu belanghebbende in het geheel geen namen van collega's heeft genoemd - en dus evenmin van hen die vallen onder het ressort van de Belastingdienst te P - aan de hand waarvan de Inspecteur had kunnen onderzoeken of belanghebbende zich terecht of ten onrechte op het gelijkheidsbeginsel heeft beroepen, was het in het onderhavige geval aan de belanghebbende om feiten en omstandigheden te verzamelen waarmee zij aannemelijk kon maken dat zij terecht een beroep op het gelijkheidsbeginsel deed. Nu belanghebbende geen concrete gevallen en daarmee verband houdende relevante feiten en omstandigheden heeft aangevoerd noch anderszins haar beroep op het gelijkheidsbeginsel nader heeft onderbouwd, is naar het oordeel van het Hof niet aannemelijk geworden dat de meerderheidsregel is geschonden. In zoverre faalt het beroep op het gelijkheidsbeginsel.
4.12. Gezien het hiervoor overwogene heeft de Inspecteur naar het oordeel van het Hof terecht de looninkomsten van belanghebbende in de belastingheffing betrokken en heeft hij terecht enigerlei aftrek ter voorkoming van dubbele belasting geweigerd.
5. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. Beslissing
Het Hof verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan te Arnhem op 30 augustus 2005 door mr. N.E. Haas, vice-president, als voorzitter, mr. T.J. Matthijssen, raadsheer en mr. E.A.K.G. Ruys, vice-president.
De beslissing is op dezelfde datum in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. C.E. te Brake, als griffier.
De griffier, De voorzitter,
(C.E. te Brake) (N.E. Haas)
De beslissing is aangetekend per post verzonden op 5 september 2005
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Tenzij de Hoge Raad anders bepaalt, zal het gerechtshof deze mondelinge uitspraak vervangen door een schriftelijke. In dat geval krijgt u de gelegenheid de gronden van het beroep in cassatie alsnog aan te voeren of aan te vullen.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.