Home

Gerechtshof Arnhem, 18-08-2005, AU3190, 04-01644

Gerechtshof Arnhem, 18-08-2005, AU3190, 04-01644

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
18 augustus 2005
Datum publicatie
26 september 2005
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2005:AU3190
Zaaknummer
04-01644

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting

Vergoeding aan ex-echtgenote wegens terugbetaling van een WAO-uitkering vormt geen aftrekbare onderhoudsverplichting.

Uitspraak

Gerechtshof Arnhem

achtste enkelvoudige belastingkamer

nummer 04/01644

Proces-verbaal mondelinge uitspraak

belanghebbende :X

te :Z

verweerder :de Inspecteur van de Belastingdienst te P

aangevallen beslissing :uitspraak op bezwaar

betreft :inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2002

nummer :0.H.026

mondelinge behandeling :op 4 augustus 2005 te Arnhem

waarbij verschenen :belanghebbende, alsmede de Inspecteur

Gronden:

1. Belanghebbende is gehuwd geweest met A. Uit het huwelijk zijn twee zoons geboren, te weten B, geboren in 1981, en C, geboren in 1983. B was in het onderhavige jaar studerend en had recht op een tegemoetkoming op grond van de Wet Studiefinanciering 2000. C genoot in het onderhavige jaar, onder meer, een zogenoemde Wajong-uitkering. C woonde op 1 januari 2002 zelfstandig te Alkmaar; op 13 mei 2002 is hij weer bij zijn moeder in Q gaan wonen.

2. Het huwelijk tussen belanghebbende en A is in 2002 door echtscheiding ontbonden. In het echtscheidingsconvenant is - onder meer - opgenomen:

a. dat belanghebbende met ingang van 1 januari 2002 aan A een alimentatie zal betalen van € 1.366 per maand;

b. dat de kosten van de kinderen, zoals in het convenant nader omschreven, voor rekening van belanghebbende komen;

c. dat, indien nog een schuld mocht opkomen in verband met de door A teveel ontvangen WAO-uitkering, beide partijen de helft van die schuld voor hun rekening zullen nemen (opgenomen in onderdeel 3.10 van artikel 3 van het convenant, dat de vermogensrechtelijke afwikkeling op grond van de huwelijkse voorwaarden tot onderwerp heeft).

3. A heeft in 2002 een bedrag terugbetaald aan UWV Cadans ter zake van teveel door haar genoten WAO-uitkeringen. De Inspecteur heeft gesteld dat zij het terugbetaalde bedrag als negatief loon in aanmerking heeft genomen en dat de terugbetaling haar daardoor een bedrag van ongeveer € 3.000 netto heeft gekost.

4. Naast de maandelijkse alimentatie heeft belanghebbende op 19 juli 2002 een bedrag van € 800 betaald aan A met de omschrijving “Cadans 1e deel”. Op 24 december 2002 heeft hij aan haar een bedrag van € 650 betaald met de omschrijving “Cadans 2e deel”.

5. Voor het levensonderhoud van zijn kinderen heeft belanghebbende een bedrag betaald van € 815 per maand. Tussen partijen is niet in geschil dat dit bedrag evenredig aan beide kinderen kan worden toegerekend. Evenmin is in geschil dat belanghebbende met betrekking tot de betaling ten behoeve van B geen recht heeft op persoonsgebonden aftrek als bedoeld in Hoofdstuk 6 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet).

6. Bij zijn aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2002 heeft belanghebbende een bedrag van € 20.362 als persoonsgebonden aftrek in aanmerking genomen, berekend als volgt:

alimentatie echtgenote 12 x € 1.366 € 16.392 (zie 2.a hiervóór)

extra betaling € 800 + € 650 € 1.450 (zie 2.c hiervóór)

levensonderhoud kinderen € 2.520 (zie 2.b hiervóór)

€ 20.362

7. Tussen partijen is in geschil of de door belanghebbende aan A onder vermelding “Cadans” betaalde bedragen van in totaal € 1.450 als onderhoudsverplichting, zoals bedoeld in artikel 6.3 van de Wet, in aanmerking kunnen worden genomen. Voorts is tussen partijen in geschil tot welk bedrag belanghebbende de kosten van levensonderhoud van C in aanmerking kan nemen.

8. Ingevolge artikel 6.3, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet, zijn onderhoudsverplichtingen de periodieke uitkeringen en verstrekkingen op grond van rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichtingen, tenzij deze worden gedaan aan bloed- of aanverwanten in de rechte lijn of in de tweede graad van de zijlijn.

9. Ter zitting heeft belanghebbende verklaard dat de onder vermelding van “Cadans” betaalde bedragen, voortvloeien uit artikel 3.10 van het echtscheidingsconvenant. Naar het oordeel van het Hof maken die betalingen onderdeel uit van de scheiding en deling van de vermogens van belanghebbende en A, en kunnen zij niet gelden als een onderhoudsverplichting als bedoeld in artikel 6.3 van de Wet. Dientengevolge kan belanghebbende de betalingen niet als persoonsgebonden aftrek in aanmerking nemen.

10. Ingevolge artikel 6.15 van de Wet juncto artikel 36 Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (hierna: URIB 2001) worden - voor zover hier van belang - de uitgaven voor levensonderhoud van een kind in aanmerking genomen tot een bedrag van € 315 per kwartaal indien de kosten van dat onderhoud in belangrijke mate op de belastingplichtige drukken. Dit bedrag wordt verhoogd tot € 630 per kwartaal indien de op de ouder drukkende bijdrage in de kosten van het onderhoud van het kind tenminste € 630 per kwartaal belopen en de kosten van het onderhoud van het kind tevens grotendeels - dat wil zeggen voor meer dan de helft - op de belastingplichtige drukken. Op belanghebbende, die stelt dat de laatstbedoelde situatie zich in zijn geval met betrekking tot de betalingen aan C voordoet, rust de last dit, tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, aannemelijk te maken.

11. Belanghebbende draagt ongeveer € 400 per maand bij in het levensonderhoud van C. Andere bijdragen zijn niet gesteld of aannemelijk geworden. De Inspecteur heeft onweersproken gesteld dat C in het onderhavige jaar een inkomen heeft genoten van (netto) € 7.226, onder meer uit een, maandelijks uitbetaalde, Wajong-uitkering. Belanghebbende heeft geen feiten of omstandigheden gesteld op grond waarvan moet worden aangenomen dat dit bedrag - overeenkomend met gemiddeld € 600 per maand - niet geheel voor levensonderhoud is gebruikt. Hieruit volgt dat, zo al moet worden aangenomen dat C het volledige hem ter beschikking staande bedrag van ongeveer € 1.000 per maand heeft besteed aan kosten van levensonderhoud (omtrent de werkelijk kosten heeft belanghebbende niets naar voren kunnen brengen omdat hij niet beschikt, en ook niet heeft kunnen beschikken, over die gegevens), de kosten van levensonderhoud niet grotendeels, maar voor ongeveer 40 percent op belanghebbende hebben gedrukt.

12. Gelet op het door belanghebbende ten behoeve van C betaalde bedrag heeft hij hem in belangrijke mate onderhouden (artikel 2 URIB 2001). Op grond daarvan kan belanghebbende een bedrag van € 315 per kwartaal in aanmerking kan nemen.

13. Belanghebbendes beroep op het vertrouwensbeginsel faalt. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad blijft het risico van een - mogelijk - onjuiste door de Belastingdienst verstrekte inlichting in de regel voor rekening van de betrokken belastingplichtige. Van deze hoofdregel kan slechts worden afgeweken indien die inlichtingen niet zo duidelijk in strijd zijn met een juiste wetstoepassing dat de betrokken belastingplichtige redelijkerwijs hun onjuistheid had kunnen en moeten beseffen en voorts dat hij afgaande op die onjuiste inlichting een handeling heeft verricht of nagelaten ten gevolge waarvan hij niet alleen de wettelijk verschuldigde belasting heeft te betalen, maar daarenboven schade lijdt. Niet is gesteld of anderszins aannemelijk geworden dat daarvan in de onderhavige situatie sprake is.

14. Belanghebbendes beroep op de overige beginselen van behoorlijk bestuur kan hem evenmin baten. De loop van de procedure in belastingzaken brengt mee dat eventuele onzorgvuldigheden in de totstandkoming en/of de motivering van de aanslag of de bestreden uitspraak - in beginsel - op zichzelf niet tot vernietiging van die uitspraak en vermindering van de vastgestelde waarde kunnen leiden. In het onderhavige geval zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die nopen tot een ander oordeel.

Proceskosten:

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Beslissing:

Het Gerechtshof verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gedaan op 18 augustus 2005 door mr. J.P.M. Kooijmans raadsheer, lid van de achtste enkelvoudige belastingkamer. De beslissing is op dezelfde datum in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van drs. S. Darwinkel als griffier.

Waarvan opgemaakt dit proces-verbaal.

De griffier, Het lid van de voormelde kamer,

(S. Darwinkel) (J.P.M. Kooijmans)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 25 augustus 2005.

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht.

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Tenzij de Hoge Raad anders bepaalt, zal het gerechtshof deze mondelinge uitspraak vervangen door een schriftelijke. In dat geval krijgt u de gelegenheid de gronden van het beroep in cassatie alsnog aan te voeren of aan te vullen.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.