Home

Gerechtshof Arnhem, 01-09-2005, AU4249, 02-04407

Gerechtshof Arnhem, 01-09-2005, AU4249, 02-04407

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
1 september 2005
Datum publicatie
13 oktober 2005
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2005:AU4249
Zaaknummer
02-04407

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting

Bij de staking van belanghebbendes onderneming door diens overlijden dient de woning voor de volle waarde in het economische verkeer in aanmerking te worden genomen, aangezien belanghebbendes broer geen zakelijk dan wel persoonlijk recht tot gebruik had.

Uitspraak

Gerechtshof Arnhem

tweede meervoudige belastingkamer

nummer 02/04407

Proces-verbaal mondelinge uitspraak

belanghebbende : X

te : Z

verweerder : de Inspecteur van de Belastingdienst P

aangevallen beslissing : uitspraak op bezwaar

betreft : inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1999

nummer :

mondelinge behandeling : met schriftelijke toestemming van partijen niet gehouden

gronden:

1. Belanghebbende, geboren in 1937, was ongehuwd en dreef, in de vorm van een eenmanszaak, een agrarische onderneming. Tot het vermogen van de onderneming behoorden de woning, gelegen aan de A-weg 1 te Z (hierna: de woning) alsmede ongeveer 9,5 ha landbouwgrond. Door het overlijden van belanghebbende op 18 september 1999 is de onderneming gestaakt. Ongeveer 8,5 ha van de cultuurgrond alsmede het melkquotum zijn, na het overlijden van belanghebbende, nog in 1999 aan een derde vervreemd.

2. De woning betreft de voormalige ouderlijke woning waarin belanghebbende sedert 1976 samenwoonde met zijn, eveneens ongehuwde, broer B, geboren in 1938.

3. B, die in 1998 de vut-gerechtigde leeftijd bereikte, heeft de woning in oktober 1998 verlaten en zich gevestigd in een huurwoning te Y. Hij is, nadat bekend werd dat belanghebbende ernstig ziek was, op 31 augustus 1999 terugverhuisd naar de woning, mede in verband met de noodzakelijke verzorging van het vee in het bedrijf van belanghebbende. Belanghebbende heeft, in verband met voorschriften op grond van de wet Gemeentelijke Basisadministratie persoonsgegevens, op 27 augustus 1999 verklaard bekend te zijn met de voorgenomen inschrijving van B op het adres A-weg 1 te Z.

4. B is na het overlijden van belanghebbende in de woning blijven wonen. De erfgenamen van belanghebbende hebben bij akte van scheiding en deling van 19 oktober 2001 – onder meer – de woning, tegen het verkrijgen van vorderingen wegens overbedeling, toegedeeld aan B. Bij die verdeling is de woning in aanmerking genomen voor 60 percent van de waarde daarvan in het economische verkeer.

5. Bij de berekening van de overlijdenswinst van belanghebbende in de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het onderhavige jaar is de woning in aanmerking genomen voor 80 percent van de waarde daarvan in het economische verkeer. De Inspecteur heeft bij het vaststellen van de aanslag het standpunt ingenomen dat van een afwaardering van de woning in het onderhavige geval geen sprake kan zijn, en ter zake, nadat een ambtelijk advies aan hem was uitgebracht omtrent de waarde van de onroerende zaken die tot het vermogen van de onderneming van belanghebbende hebben behoord, een correctie op het aangegeven belastbare inkomen aangebracht van ƒ 81.000.

6. Tussen partijen is, gelet op de inhoud van de stukken van het geding en met name de daarin specifiek door belanghebbende aangevoerde klachten, kennelijk slechts in geschil of bij de vaststelling van de waarde van de woning ter gelegenheid van het staken van de onderneming van belanghebbende ten gevolge van zijn overlijden, rekening moet worden gehouden met een waardedruk doordat de woning ten tijde van het overlijden mede werd bewoond door B. Tussen partijen is niet in geschil dat een tweede door de Inspecteur aangebrachte correctie van ƒ 4.755 ten onrechte bij de uitspraak is gehandhaafd.

7. Op grond van artikel 15 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 wordt, voor zover hier van belang, bij het staken van een onderneming door het overlijden van degene voor wiens rekening zij wordt gedreven, het vermogen van die onderneming geacht op het onmiddellijk daaraan voorafgaande tijdstip aan hem aan wie het krachtens erfrecht toekomt, te zijn overgedragen tegen de waarde die daaraan in het economische verkeer kan worden toegekend. Als zodanige waarde moet in aanmerking worden genomen de prijs die bij aanbieding ten verkoop op de voor de onroerende zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meest biedende gegadigde zou zijn besteed.

8. B was tot het overlijden van belanghebbende niet medegerechtigd tot het vermogen van de onderneming van belanghebbende. De aanwezigheid van een zakelijke overeenkomst op grond waarvan dat vermogen zou (moeten) verblijven aan B is gesteld noch gebleken. Tegenover de betwisting door de Inspecteur zijn namens belanghebbende geen feiten of omstandigheden gesteld en aannemelijk gemaakt op grond waarvan moet worden geoordeeld dat B ten tijde van de staking van de onderneming een op een zakelijk of een persoonlijk recht gestoeld recht van gebruik van de woning had. Als zodanig kan naar het oordeel van het Hof niet worden aangemerkt de in 3. bedoelde verklaring van belanghebbende. Evenmin kan als zodanig worden aangemerkt dat de overige broers en (schoon)zusters van belanghebbende ermee hebben ingestemd dat B zou terugverhuizen naar de woning, noch dat zij bij de toedeling van de woning aan B zijn uitgegaan van de zogenoemde waarde in bewoonde staat. Laatstgenoemde verdeling op gronden die slechts de erfgenamen regarderen kan immers geen invloed hebben op de waarde van het ondernemingsvermogen van belanghebbende op het stakingstijdstip.

9. Belanghebbende bepleit tevergeefs dat het Besluit van de Staatssecretaris van 16 mei 2001, nummer CPP2001/1381M, gepubliceerd in BNB 2001/367, in het onderhavige geval van toepassing is. Dat Besluit ziet, blijkens zijn uitdrukkelijke tekst, op de situatie dat een woning vanwege de staking van de onderneming overgaat naar het privé vermogen van de voormalige ondernemer, en niet op situaties als hier aan de orde, te weten de staking ten gevolge van het overlijden van de ondernemer. Van duurzame zelfbewoning door de voormalige ondernemer kan dan geen sprake zijn. Voor zover belanghebbende een beroep doet op het gelijkheidsbeginsel omdat het Besluit ook moet worden toegepast in het geval van staken door overlijden van de ondernemer en de Staatssecretaris in het Besluit een ongeoorloofd verschil maakt tussen partners en niet-partners die onder dezelfde omstandigheden samenwonen, faalt het. B kan, in de omstandigheden van dit geval, niet als de partner van belanghebbende of behorende tot het gezin van belanghebbende worden aangemerkt. Het voeren van een gemeenschappelijke huishouding is immers niet met de begrippen partner en gezin te vereenzelvigen. Noch voor wat betreft de omstandigheden die hebben geleid tot de staking van de onderneming, noch wat betreft het voor duurzame zelfbewoning door de ondernemer en zijn gezin bestemd blijven van de woning, is sprake van rechtens en feitelijk gelijke gevallen.

10. Gelet op het vorenstaande is het Hof van oordeel dat geen waardedrukkende omstandigheid aannemelijk is geworden waarmee bij de vaststelling van de waarde in het economische verkeer van de woning rekening moet worden gehouden. Conform de primaire conclusie van de Inspecteur moet het belastbare inkomen worden verminderd met ƒ 4.755 en nader worden vastgesteld op ƒ 609.261.

Proceskosten:

Het Hof stelt de voor vergoeding in aanmerking komen proceskosten van belanghebbende, conform het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende Bijlage, vast op 1 (proceshandelingen) maal € 322 maal wegingsfactor 1, ofwel € 322.

Beslissing:

Het Gerechtshof:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de bestreden uitspraak;

- vermindert de aanslag tot een aanslag, berekend naar een belastbaar inkomen van € 276.470 (ƒ 609.261), waarvan € 256.783 (ƒ 565.876) te belasten als overlijdenswinst, op de voet van artikel 57b van de Wet;

- gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze gestorte griffierecht van € 29, en

- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 322 en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die de kosten moet vergoeden.

Aldus gedaan op 1 september 2005 door mr. J. Lamens, voorzitter, mr. J.P.M. Kooijmans en mr. R. den Ouden, raadsheren. De beslissing is op dezelfde datum in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. A. Vellema als griffier.

Waarvan opgemaakt dit proces-verbaal.

De griffier, De voorzitter,

(A. Vellema) (J. Lamens)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht.

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Tenzij de Hoge Raad anders bepaalt, zal het gerechtshof deze mondelinge uitspraak vervangen door een schriftelijke. In dat geval krijgt u de gelegenheid de gronden van het beroep in cassatie alsnog aan te voeren of aan te vullen.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.