Home

Gerechtshof Arnhem, 23-09-2005, AU4266, 04-01281

Gerechtshof Arnhem, 23-09-2005, AU4266, 04-01281

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
23 september 2005
Datum publicatie
13 oktober 2005
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2005:AU4266
Zaaknummer
04-01281
Relevante informatie
Wet waardering onroerende zaken [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2024] art. 19

Inhoudsindicatie

Roerenderuimtebelasting

Lokale regelgeving met betrekking tot toekomstig beleid voor woonarken heeft invloed op de waarde van de ligplaatsvergunning zodat daarmee rekening dient te worden gehouden.

Uitspraak

Gerechtshof Arnhem

twaalfde enkelvoudige belastingkamer

nr. 04/01281

Proces-verbaal mondelinge uitspraak

belanghebbende : X

te : Z

verweerder : hoofd afdeling heffingen van de gemeente Arnhem

aangevallen beslissingen : uitspraken op bezwaarschrift tegen aanslagen

soort belasting : belasting op roerende woon- en bedrijfsruimten

jaren : 2001-2004

onderzoek ter zitting : met schriftelijke toestemming van beide partijen achterwege gelaten

Gronden:

1. Belanghebbende heeft in bezwaar aangevoerd, dat sinds 2000 in de Algemene Plaatselijke Verordening van de gemeente Arnhem (APV) staat ‘dat na 10 jaar na het aanwijzingsbesluit een ligplaats wordt geweigerd aan schepen die hoger zijn dan 4 meter’, dat zijn schip 4,95 m hoog is en hij daaruit begrijpt dat hij na 2010 geen ligplaatsvergunning meer krijgt voor zijn woonark, in het aanslagbiljet omschreven als ‘a-kade 1 (woonboot: A)’, hierna: het object.

2. Deze stelling vindt bevestiging in artikel 5.3.15 van de APV. Dit bevat overgangsrecht voor woonschepen waarvoor een ligplaatsvergunning is verleend. Het tweede en derde artikellid luiden volgens de thans op het internet toegankelijke versie, voor zover hier van belang:

" 2. De weigeringsgronden als bedoeld in artikel 5.3.5, vierde lid, zijn gedurende een periode van 10 jaren na het nemen van het aanwijzingsbesluit niet van toepassing op woonschepen die ten tijde van het nemen van het in artikel 5.3.3, eerste lid, bedoelde aanwijzingsbesluit ligplaats innemen in het bij dat besluit aangewezen gedeelte van het openbaar water.

3. A. Het college neemt met betrekking tot de in de eerste twee leden van dit artikel genoemde situaties een besluit inhoudende vaststelling van de bestaande situatie.

B. Voor die woonschepen waarvoor het college een besluit neemt als bedoeld in het derde lid, onder A, van dit artikel wordt voor die betreffende situatie een vergunning verleend voor een periode van tien jaren (enz.)"

3. Gelet op de verwijzing in artikel 221, lid 2, van de Gemeentewet naar onder meer artikel 18, leden 1 en 2, en artikel 22, lid 3, van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) gaat de verweerder terecht ervan uit, dat 1 januari 1999 als waardepeildatum voor de onderhavige belastingen over elk van de jaren 2001 tot en met 2004 geldt. Krachtens die verwijzing (‘schakelbepaling’) is tevens artikel 19, lid 1, onderdelen b en c, van de Wet WOZ overeenkomstig toepasselijk, volgens welke artikelonderdelen de daar bedoelde waardebeïnvloedende omstandigheden die zich voordoen na de waardepeildatum doch vóór het begin van het eerste van de vier jaren waarvoor die peildatum geldt, worden verwerkt in de heffingsmaatstaf. Onjuist is dus de kennelijke opvatting van de verweerder dat, nu op 1 januari 1999 nog niets in de APV stond vermeld over de hoogte van woonschepen, hiermee bij de waardebepaling voor de onderhavige jaren geen rekening kon worden gehouden.

4. In de arresten van de Hoge Raad van 20 september 2000, nr. 34 153, en van 11 oktober 2000, nr. 33 540 (BNB 2000/380c* en 2000/381c*; Belastingblad 2001, blz. 64 en 125), is beslist dat ‘duurzaam aan een plaats gebonden’ in artikel 221 voormeld wat betreft woon-schepen moet worden opgevat als het hebben van een vaste ligplaats. In het laatstgenoemde arrest is tevens beslist dat de prijs die een gegadigde bij (de in het waardebegrip van artikel 17, lid 2, van de Wet WOZ veronderstelde) verkoop zal willen betalen, in de regel mede wordt bepaald door de plaats en omgeving van het woonschip en de verwachtingen die deze gegadigde heeft omtrent de mogelijkheid dat het schip op die plaats zal kunnen blijven liggen. Niet valt in te zien dat het in 2000 van kracht worden van een maximumhoogte voor woonschepen, ook al is daarvoor een overgangsregeling getroffen, de ligplaatswaarde van het object, dat immers die maximumhoogte overschrijdt, naar de toestand op 1 januari 2001 niet zou hebben kunnen beïnvloeden.

5. Wat de verweerder nog aanvoert over ‘tussentijdse wijziging van de waarde’ mist betekenis. Volgens artikel 221, lid 2, voormeld is bij de bepaling van de heffingsmaatstaf voor de onderhavige belastingen geen plaats voor overeenkomstige toepassing van artikel 19, lid 2, van de Wet WOZ en dus evenmin voor de drempel die in de onderdelen b en c daarvan is neergelegd.

6. Belanghebbende bepleit in bezwaar – en naar het Hof begrijpt: ook in beroep – een waarde van nihil. De verweerder verdedigt de gehanteerde heffingsmaatstaf van € 36 302 noch in de aangevallen uitspraken noch in het verweerschrift met iets anders dan met de onder 3 als onjuist verworpen opvatting. Die uitspraken worden daarmee niet gedragen door de erin vermelde motivering en de verweerder verschaft in beroep ook geen betere. Geen van beide waardestandpunten wordt gestaafd met een deskundige taxatie, met een behaalde verkoopopbrengst van een vergelijkbaar woonschip met ligplaats in de Rosandepolder of met enig ander gelijkwaardig objectief gegeven. De omstandigheid dat in beroep tegen de aanslagen voor de jaren 1996-1998 – waarin het Hof op 11 oktober 2002 onder nr. 01/3046 mondeling uitspraak heeft gedaan – de heffingsmaatstaf van ƒ 64 000 voor de jaren 1997 en 1998 naar de peildatum 1 januari 1995 als juist is aanvaard, biedt evenmin een betrouwbaar uitgangspunt voor de waardering van het object naar de thans van belang zijnde, vier jaren later gelegen, waardepeildatum. Gesteld noch gebleken is immers hoe het waardepeil van woonschepen in het algemeen en van die aan de a-kade in het bijzonder zich in de loop van die vier jaren heeft ontwikkeld. Daardoor mist het Hof elk aanknopingspunt om de argumenten voor de wederzijdse standpunten te wegen en zo nodig in goede justitie het voorliggende waardegeschil te beslechten.

Slotsom:

Het beroep is gegrond. De aangevallen uitspraken moeten als onvoldoende gemotiveerd worden vernietigd. De verweerder zal met inachtneming van hetgeen hiervoor onder 4 is overwogen opnieuw moeten beslissen op de bezwaarschriften van belanghebbende voor de jaren 2001-2003 onderscheidenlijk 2004.

Kosten:

In beroep is niet gebleken van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en ook overigens niet van kosten die volgens artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht kunnen worden begrepen in een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Beslissing:

Het Gerechtshof:

– vernietigt de uitspraken van de verweerder;

– bepaalt dat de verweerder opnieuw op de bezwaarschriften zal beslissen met inachtneming van deze uitspraak;

– gelast de gemeente Arnhem aan belanghebbende het door hem gestorte griffierecht van € 37 te vergoeden.

Aldus gedaan te Arnhem op 23 september 2005 door mr. Monsma, raadsheer, lid van de twaalfde enkelvoudige belastingkamer. De beslissing is op dezelfde datum in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. Snoijink als griffier.

Waarvan opgemaakt dit proces-verbaal.

De griffier, Het lid van de voormelde kamer,

(W.J.N.M. Snoijink) (J.A. Monsma)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 23 september 2005

Binnen zes weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal kunnen de belanghebbende en het col-lege van burgemeester en wethouders tegen deze mondelinge uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20 303, 2500 EH Den Haag (bezoekadres: Kazernestraat 52).

Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van dit proces-verbaal overgelegd.

2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

Tenzij de Hoge Raad anders bepaalt, zal het gerechtshof deze mondelinge uitspraak vervangen door een schriftelijke. In dat geval krijgt de indiener de gelegenheid alsnog gronden voor het beroep in cassatie aan te voeren.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad worden verzocht om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.