Home

Gerechtshof Arnhem, 12-10-2005, AU5990, 04-02030

Gerechtshof Arnhem, 12-10-2005, AU5990, 04-02030

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
12 oktober 2005
Datum publicatie
11 november 2005
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2005:AU5990
Zaaknummer
04-02030
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-08-2023 tot 01-01-2024] art. 4:84, Wijzigingswet Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 [Tekst geldig vanaf 01-08-1998] art. 16

Inhoudsindicatie

BPM

Inspecteur past de beleidsregel inzake de teruggaafregeling BPM in het onderhavige geval - waarin sprake is van een gestolen taxi – te strikt toe.

Uitspraak

Gerechtshof Arnhem

tiende enkelvoudige belastingkamer

nummer 04/02030/BPM

Proces-verbaal mondelinge uitspraak

belanghebbende : X

te : Z

verweerder : de Inspecteur te P

aangevallen beslissing : uitspraak op bezwaar

betreft : belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) over het tijdvak 6 juli 2001 tot en met 5 juli 2004

nummers : 0

mondelinge behandeling : op 28 september 2005 te Arnhem

waarbij verschenen : belanghebbende, diens gemachtigde A alsmede de Inspecteur

Gronden:

1. Belanghebbende is taxi-ondernemer. Ter zake van het door hem als taxi gebezigde – op zijn naam geregistreerde – motorrijtuig met kenteken AA-BB-00 [een Mercedes waarvan deel I van het kentekenbewijs stamt van 6 juli 2001] heeft belanghebbende op de voet van het Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 27 juli 2001, nr. CPP2001/2033, VN 2001/43.23 [hierna: het Besluit] – in afwijking van artikel 16 van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 – een verzoek ingediend tot het in één keer vooraf teruggeven van de door hem betaalde BPM. Dit op de periode van 6 juli 2001 tot en met 5 juli 2004 betrekking hebbende verzoek is door de Inspecteur bij beschikking van 19 november 2001 ingewilligd onder verwijzing naar de in het Besluit genoemde voorwaarden. De teruggaaf beloopt een bedrag van € 14.332.

2. Bedoelde personenauto is op 1 juli 2002 ontvreemd. Belanghebbende heeft op dezelfde dag aangifte van diefstal bij de politie gedaan.

3. Op of omstreeks 2 juli 2002 heeft belanghebbende – naar hij stelt en de Inspecteur niet betwist – een brief aan de Inspecteur verzonden waarin is aangegeven dat het motorrijtuig op 1 juli 2002 is gestolen. Deze brief is niet ontvangen door de Inspecteur.

4. De Inspecteur heeft, omdat belanghebbende in zijn ogen niet heeft voldaan aan de in het Besluit vervatte voorwaarden, het volledige - eerder teruggegeven - bedrag van € 14.332 door middel van het opleggen van de onderwerpelijke naheffingsaanslag nageheven.

5. De Inspecteur stelt dat, nu hij de brief van 2 juli 2002 niet heeft ontvangen, niet kan worden gezegd dat – zoals het Besluit voorschrijft – belanghebbende de diefstal direct doch uiterlijk binnen vier weken na de diefstal bij hem heeft gemeld. Nu geen deel van de teruggaaf van belasting reeds onvoorwaardelijk is geworden, is belanghebbende volgens de Inspecteur alsnog het volledige teruggegeven bedrag aan BPM verschuldigd geworden.

6. Belanghebbende bepleit dat, nu hij de diefstal in zijn brief van 2 juli 2002 heeft gemeld bij de Inspecteur, hij de BPM over de eerste elf maanden van het eerste termijnjaar niet meer verschuldigd is.

7. Ingevolge artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht dient een bestuursorgaan overeenkomstig de beleidsregel te handelen, tenzij dat voor een belanghebbende gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.

8. In aanmerking genomen dat door een diefstal het motorrijtuig door belanghebbende niet meer kon worden gebruikt voor het verrichten van taxivervoer en belanghebbende de Inspecteur zulks direct door middel van de op 2 juli 2002 gedagtekende brief heeft trachten te berichten, acht het Hof de handelwijze van de Inspecteur – het strikt toepassen van het Besluit – in dezen disproportioneel. Benadrukt in dit verband zij dat de Inspecteur ter zitting – desgevraagd – heeft verklaard niet te twijfelen aan de goede trouw van belanghebbende en voorts dat hij niet betwist dat de betreffende brief van 2 juli 2002 op of omstreeks die datum daadwerkelijk door belanghebbende(s gemachtigde) is verzonden naar zijn eenheid. Onder deze omstandigheden acht het Hof het onevenredig om het in het ongerede raken van de brief van 2 juli 2002 - kennelijk bij de postdienst dan wel bij de Belastingdienst - voor risico van belanghebbende te laten komen.

9. De door de Inspecteur in het verweerschrift ingenomen stelling dat in dezen niet is aangetoond dat in de eerste elf termijnmaanden van het eerste termijnjaar aan de voorwaarden van het Besluit is voldaan, heeft de Inspecteur – gelet op het debat ter zitting – kennelijk niet willen handhaven.

10. Het gelijk is aan de zijde van belanghebbende. De teruggegeven BPM over de eerste elf maanden van het eerste termijnjaar is belanghebbende niet verschuldigd geworden. De onderwerpelijke naheffingsaanslag dient met dit – niet in geschil zijnde – bedrag van € 4.379 te worden verminderd, derhalve tot € 9.953.

Proceskosten:

Het Hof acht termen aanwezig voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Het begroot deze kosten op € 644 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Beslissing:

Het Gerechtshof:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- vermindert de naheffingsaanslag tot een naheffingsaanslag ten bedrage van € 9.953;

- gelast de Staat aan belanghebbende te vergoeden het door deze gestorte griffierecht ten bedrage van € 136;

- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 644, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten aan belanghebbende dient te vergoeden.

Aldus gedaan op 12 oktober 2005 door mr. R. den Ouden, lid van de tiende enkelvoudige belastingkamer. De beslissing is op dezelfde datum in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. S.R.M. Dekker als griffier.

Waarvan opgemaakt dit proces-verbaal.

De griffier, Het lid van de voormelde kamer,

(S.R.M. Dekker) (R. den Ouden)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 24 oktober 2005

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht.

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Tenzij de Hoge Raad anders bepaalt, zal het gerechtshof deze mondelinge uitspraak vervangen door een schriftelijke. In dat geval krijgt u de gelegenheid de gronden van het beroep in cassatie alsnog aan te voeren of aan te vullen.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.