Home

Gerechtshof Arnhem, 15-08-2005, AU5993, 02-03930

Gerechtshof Arnhem, 15-08-2005, AU5993, 02-03930

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
15 augustus 2005
Datum publicatie
11 november 2005
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2005:AU5993
Zaaknummer
02-03930
Relevante informatie
Wet op de vennootschapsbelasting 1969 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 10

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting

De door belanghebbende aan zijn vennootschap onttrokken bedragen voor een prive-verbouwing vormen een verkapte uitdeling van winst.

Uitspraak

Gerechtshof Arnhem

tweede meervoudige belastingkamer

nummer 02/03930

Uitspraak

op het beroep van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst/Ondernemingen P op het bezwaarschrift van belanghebbende betreffende na te melden aan hem opgelegde navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en beschikking heffingsrente

1. Navorderingsaanslag, beschikking, bezwaar en geding voor het Hof

1.1. Aan belanghebbende, die aanvankelijk in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1996 was aangeslagen naar een belastbaar inkomen van ƒ 76.095, is over dat jaar een navorderingsaanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 213.077. Aan heffingsrente is bij beschikking een bedrag van ƒ 13.343 in rekening gebracht.

1.2. Na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur de navorderingsaanslag en de beschikking heffingsrente bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.

1.3. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend, de Inspecteur een conclusie van dupliek.

1.4. Partijen hebben het Hof schriftelijk toestemming gegeven zonder mondelinge behandeling van de zaak uitspraak te doen. Het Hof heeft het onderzoek vervolgens op de voet van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht gesloten.

2. Feiten

2.1. Het Hof stelt op grond van de stukken, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast.

2.2. Belanghebbende, wonende b-straat 1 te Z, is directeur en enig aandeelhouder van de besloten vennootschap X Beheer BV te Q (hierna: de BV). De BV is opgericht op 20 november 1980 en exploiteerde in 1996 te Q (Gld) aan de b-straat, onder de naam “Y”, een café-restaurant en een jachthavenbedrijf, alsmede een handel in alcoholhoudende dranken.

2.3. Belanghebbende is op 17 augustus 1983 in het huwelijk getreden met A. Blijkens de staat van inbreng, behorende bij de op 25 juli 1983 notarieel vastgestelde huwelijksvoorwaarden, is door belanghebbende ten huwelijk aangebracht – onder meer – het pand b-straat 1 te Z (hierna: de woning). Belanghebbende heeft de woning verkocht en op 21 oktober 1983 geleverd aan A.

2.4. A is sedert 1 januari 1996 in dienstbetrekking werkzaam bij de BV tegen een beloning van bruto ƒ 20.000 per jaar. In de jaren 1997 tot en met 2001 bedroeg haar beloning ƒ 30.000 bruto per jaar.

2.5. De BV heeft op haar balans per ultimo 1996 onder haar activa opgenomen een verbouwing aan het pand waarin zij haar onderneming exploiteerde, voor een bedrag van ƒ 98.505 exclusief omzetbelasting. De nota met betrekking tot deze verbouwing, afkomstig van aannemingsbedrijf B BV en gedagtekend 4 oktober 1996, is gericht aan Restaurant “Y”, b-straat 1 te Q en vermeldt als onderwerp: Betreft: Interne verbouwing restaurant “Y”. In een bijlage bij haar aangifte voor de vennootschapsbelasting voor het onderhavige jaar heeft de BV onder meer voor de hier bedoelde verbouwing een investeringsaftrek berekend. De omzetbelasting die door B ter zake van de verbouwing in rekening is gebracht, is door de BV verrekend in haar aangifte voor de omzetbelasting voor de maand oktober 1996.

2.6. Bij een boekenonderzoek dat namens de Inspecteur is ingesteld bij de BV en dat, na een gerezen vermoeden van het plegen van strafbare feiten, is overgedragen aan de FIOD die een strafrechtelijk onderzoek heeft ingesteld, is komen vast te staan dat de in 2.5 bedoelde verbouwing in werkelijkheid nieuwbouw betrof aan de woning.

2.7. Belanghebbende is, bij vonnis van de politierechter van 12 januari 2001, ter zake van de in 2.6 bedoelde strafbare feiten, onherroepelijk veroordeeld wegens – kort samengevat en zakelijk weergegeven – het opzettelijk onjuist doen van aangifte voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1996, het opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift, en het plegen van valsheid in geschrift, het opzettelijk onjuist doen van een aangifte vennootschapsbelasting voor het jaar 1996 en een aangifte omzetbelasting voor het tijdvak oktober 1996, begaan door een rechtspersoon (de BV) terwijl hij, belanghebbende, feitelijk leiding heeft gegeven aan die verboden gedragingen.

2.8. Na het strafrechtelijk onderzoek is het in 2.6 bedoelde boekenonderzoek hervat. De bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 26 maart 2002. Een afschrift van het rapport behoort tot de stukken van het geding. Bij het boekenonderzoek is gebleken dat, naast de in 2.5 genoemde nota, nóg enige nota’s in de administratie van de BV waren verwerkt die op naam van de BV waren gesteld, maar die in werkelijkheid betrekking hadden op de woning. In totaal gaat het om een bedrag van, afgerond en inclusief omzetbelasting, ƒ 130.708.

2.9. Naar aanleiding van de bevindingen bij het boekenonderzoek heeft de Inspecteur de onderhavige navorderingsaanslag opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 213.077 dat, blijkens het rapport dat is opgemaakt, als volgt is berekend:

oorspronkelijk vastgesteld belastbaar inkomen ƒ 76.095

a. uitdeling bouwkosten ƒ 130.708

b. overige correcties ƒ 6.274

nader vastgesteld belastbaar inkomen ƒ 213.077

3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1. Tussen partijen is in geschil of de Inspecteur bij het vaststellen van de navorderingsaanslag terecht het in 2.9 onder a genoemde bedrag van ƒ 130.708 als uitdeling in aanmerking heeft genomen. De in 2.9 onder b genoemde correcties zijn, gelet op de inhoud van het beroepschrift en de als bijlage daarbij gevoegde kopie van het ingediende bezwaarschrift, kennelijk niet in geschil.

3.2. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat in het onderhavige geval van een uitdeling geen sprake is. Naar zijn mening moet het onttrokken bedrag van ƒ 130.708 worden aangemerkt als een loonbetaling in natura door de BV aan A. Derhalve is bij hem de correctie als uitdeling ten onrechte aangebracht.

3.3. De Inspecteur is van mening dat sprake is geweest van een bevoordeling van de aandeelhouder als zodanig (belanghebbende) en derhalve van een niet van de winst aftrekbare uitdeling.

3.4. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die door hen zijn aange-voerd in de van hen afkomstige stukken.

3.5. Belanghebbende concludeert – naar het Hof in afwijking van het beroepschrift begrijpt – tot vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering van de navorderingsaanslag tot een, berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 82.369 met dienovereenkomstige vermindering van de heffingsrente. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak op het bezwaarschrift.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Op grond van artikel 10, aanhef en onderdeel a, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, komen bij het bepalen van de winst niet in aftrek onmiddellijke of middellijke uitdelingen die onder welke naam of in welke vorm ook worden gedaan aan een aandeelhouder als zodanig. Zulke uitdelingen van winst vormen voor de aandeelhouder inkomsten uit vermogen zoals bedoeld in artikel 24 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964.

4.2. De Inspecteur verdedigt dat belanghebbende bewust tot een bedrag van ƒ 130.708 gelden aan de BV heeft onttrokken en dat hij daardoor in zijn kwaliteit van aandeelhouder is bevoordeeld.

4.3. Tot de stukken van het geding behoort een proces-verbaal van 28 oktober 1999, opgemaakt door de FIOD, vestiging R, naar aanleiding van het, onder 2.6 bedoelde, ten laste van belanghebbende, de BV en anderen ingestelde strafrechtelijk onderzoek. In het proces-verbaal zijn verklaringen opgenomen van belanghebbende en B, directeur van het voornoemde aannemingsbedrijf B BV. Gelet op de stukken van het geding en de daarin geciteerde verklaringen is naar het oordeel van het Hof aannemelijk dat belanghebbende, al dan niet in samenwerking met A, in 1996 gelden aan de BV heeft onttrokken door een in opdracht van belanghebbende valselijk opgemaakte factuur van B ten laste van de BV te laten komen en in haar administratie te (doen) verwerken. Dit geldt naar ’s Hofs oordeel evenzeer voor de overige in de administratie van de BV aangetroffen facturen die betrekking hadden op de nieuwbouw aan de woning.

4.4. Uit de verklaringen die door belanghebbende zijn afgelegd, zou kunnen worden afgeleid dat hij voornemens is geweest de onttrekkingen ten laste te laten komen van zijn rekening-courant bij de BV. Het Hof acht dit echter, gelet op de listige samenwerking met B (waaronder de poging een en ander te verheimelijken nadat bij het boekenonderzoek twijfels waren gerezen) en de tenaamstelling van de facturen niet aannemelijk.

4.5. Belanghebbende heeft niet gesteld dat de BV enig zakelijk belang had bij de nieuwbouw aan de woning.

4.6. Uit de wijze waarop de gelden aan de BV zijn onttrokken, leidt het Hof af dat de in het geding zijnde uitgaven die zijn gedaan ten behoeve van de woning, evident niet voor rekening van de BV hadden mogen komen. Belanghebbende is zowel enig aandeelhouder als directeur van de BV. Het Hof acht aannemelijk dat zowel belanghebbende als de BV zich ervan bewust zijn geweest, althans zich redelijkerwijs ervan bewust hadden moeten zijn, dat de BV, door de onderhavige kosten voor haar rekening te nemen, aan belanghebbende – die in dezen meermalen spreekt van “mijn woning” – dan wel aan A voordelen deed toekomen die voor haar een uitdeling van winst vormden. Naar 's Hofs oordeel leidt dit ertoe dat belanghebbende het bedrag in zijn hoedanigheid van aandeelhouder aan de BV heeft onttrokken. Er is derhalve sprake van een uitdeling die op grond van voornoemd artikel 24 tot het belastbare inkomen van belanghebbende moet worden gerekend. Dat de uitdeling van winst ten goede is gekomen aan A – zoals belanghebbende stelt doch de Inspecteur, onder verwijzing naar het van toepassing zijnde huwelijksgoederenregime, ten dele ontkent – doet daaraan niet af.

4.7. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het Hof belanghebbendes betoog dat sprake is geweest van loonbetalingen aan A verwerpt. Gelet op de wijze waarop de onttrekkingen aan het vermogen van de BV door partijen zijn gepresenteerd en ook tijdens het onderzoek nog zijn verdedigd, acht het Hof ongeloofwaardig dat het steeds de bedoeling van de BV is geweest de arbeid die A in de jaren vóór 1996 voor haar heeft verricht, op de onderhavige wijze en buiten het gezichtsveld van de fiscus, in natura te vergelden.

4.8. De Inspecteur heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat het bedrag van ƒ 130.708 bij het bepalen van het belastbare inkomen van belanghebbende in aanmerking moet worden genomen.

4.9. Met betrekking tot de aan belanghebbende in rekening gebrachte heffingsrente is gesteld noch gebleken dat de Inspecteur de desbetreffende wettelijke bepalingen onjuist heeft toegepast.

5. Proceskosten

Voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht vindt het Hof geen termen aanwezig.

6. Beslissing

Het Gerechtshof verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gedaan te Arnhem op 15 augustus 2005 door mr. J.P.M. Kooijmans, voorzitter, mr. M.C.M. de Kroon en mr. C.M. Ettema, raadsheren, en op die datum in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. W.J.N.M. Snoijink als griffier.

De griffier De voorzitter

(W.J.N.M. Snoijink) (J.P.M. Kooijmans)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).

2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt u een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien u na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.