Home

Gerechtshof Arnhem, 19-10-2005, AU6943, 03-02508

Gerechtshof Arnhem, 19-10-2005, AU6943, 03-02508

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
19 oktober 2005
Datum publicatie
28 november 2005
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2005:AU6943
Zaaknummer
03-02508

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting

Door belanghebbende van ex-echtgenoot ontvangen bedrag vormt een belaste afkoopsom ter zake van alimentatie.

Uitspraak

Gerechtshof Arnhem

eerste meervoudige belastingkamer

nummer 03/02508

Uitspraak

op het beroep van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst/ P op het bezwaarschrift van belanghebbende betreffende na te melden aan haar opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen over het jaar 1999 met nummer 0000.00.000.H96.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

1.1 Aan belanghebbende is voor het jaar 1999 een aanslag opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 128.591 (€ 58.352), geheel belast naar het progressieve tarief. Er is voorts een bedrag aan heffingsrente in rekening gebracht van ƒ 1.536 (€ 697).

1.2 Belanghebbende heeft tegen de aanslag bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft de aanslag bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.

1.3 Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij het Gerechtshof te Arnhem. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.4 Partijen hebben het Hof schriftelijk toestemming gegeven zonder mondelinge behandeling van de zaak uitspraak te doen. Het Hof heeft het onderzoek vervolgens op de voet van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht gesloten.

2. Feiten

Het Hof stelt op grond van de stukken als tussen partijen niet in geschil dan wel door één der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast.

2.1 Belanghebbende is destijds, in de loop van het jaar 1966, in algehele gemeenschap van goederen gehuwd met A.

2.2 Bij beschikking van 25 juni 1998 heeft de arrondissementsrechtbank te R de echtscheiding tussen belanghebbende en A uitgesproken. De desbetreffende beschikking is in de registers van de burgerlijke stand van de gemeente van huwelijkssluiting op 30 november 1998 ingeschreven.

2.3 In voormelde beschikking is onder meer bepaald dat A aan belanghebbende een alimentatie dient te betalen van ƒ 10.500 per maand, alsmede dat de voormalige echtelijke woning te Q aan belanghebbende zal worden toebedeeld voor een bedrag van ƒ 940.000.

2.4 A is van deze beschikking in appél gegaan bij dit Hof, terwijl belanghebbende ter zake incidenteel appél heeft ingediend. In de loop van de appelprocedure zijn partijen bij elkaar te rade gegaan teneinde te komen tot een minnelijke regeling inzake de financiële gevolgen van hun echtscheiding.

2.5 A heeft ter zake met dagtekening 23 februari 1999 via zijn advocaat aan belanghebbende een gedetailleerd voorstel gedaan tot afwikkeling, zowel ten aanzien van de boedelscheiding als ten aanzien van de door hem op zich te nemen alimentatieverplichting. Voorzien is daarbij onder andere in een toedeling van de voormalige echtelijke woning aan A en de betaling door A aan belanghebbende van een bedrag van ƒ 40.000, onder de benaming van “premie”, zijnde dit bedrag de resultante van een bedrag aan “premie” van ƒ 50.000, verminderd met een aantal verrekenposten voor een totaal van ƒ 33.000 en vervolgens naar boven afgerond naar genoemd bedrag van ƒ 40.000. Tevens is in dit voorstel onder andere opgenomen een alimentatiebetaling van ƒ 9.000 per maand tot 1 december 2009 en biedt A aan om vanaf 1 december 2009 in plaats van ƒ 80.000 per jaar ƒ 85.000 per jaar aan belanghebbende te betalen tot het moment van zijn overlijden. Voormelde alimentatiebedragen zijn alle geïndexeerd vanaf 1 januari 2000.

2.6 In voormeld stuk is voorts op pagina 5 onderaan van dat stuk en doorlopend naar pagina 6 een alternatief voorstel opgenomen. Dit luidt als volgt:

"Alternatief voorstel

Cliënt is bereid tot twee alternatieven op bovengenoemd voorstel m.b.t. de alimentatie en de "premie" als volgt:

a. Aan "premie" betaalt cliënt i.p.v. netto fl. 40.000,-- (na verrekening) netto fl. 65.000,-- (na verrekening), in welk geval uw cliënte tot 1 december 2009 i.p.v. bruto fl. 9.000,-- per maand bruto fl. 8.500,-- bruto per maand alimentatie zal ontvangen (ongeïndexeerd; voor het eerst te indexeren op 1 januari 2000)

b. Aan "premie" betaalt cliënt i.p.v. netto fl. 40.000,-- (na verrekening) netto fl. 15.000,-- (na verrekening), in welk geval uw cliënte tot 1 december 2009 i.p.v. bruto fl. 9.000,-- per maand bruto fl. 9.500,-- bruto per maand alimentatie zal ontvangen (ongeïndexeerd; voor het eerst te indexeren op 1 januari 2000)."

2.7 Belanghebbendes advocaat deelt daarop aan belanghebbende bij brief van 24 februari 1999 onder andere het volgende mede:

“(...) De heer A deed ook een alternatief voorstel. Is datgene wat op pagina 5 onder staat voor u aantrekkelijk? ( …) Ik denk niet dat in het voorstel dat de heer A deed nog onderhandelingsruimte zit. (...)"

2.8 Vervolgens hebben partijen met dagtekening 5 juli 1999 een convenant gesloten (hierna: het convenant). In dit convenant is onder 1.2 een alimentatieverplichting van de zijde van A opgenomen van ƒ 8.500 per maand tot 1 december 2009 en onder 2.7 een uitkering van A aan belanghebbende van “netto ƒ 65.000, in verband met het feit dat zij het woongenot van het huis aan de B-weg 1 te Q prijsgeeft aan de man, ondanks andersluidende beschikking van de rechtbank te R”. In de door betrokkenen op 14 november 1999 getekende “aanvulling op echtscheidingsconvenant” (hierna: de aanvulling) is het exacte bedrag waarmee A ingevolge de toedeling volgens het convenant is over bedeeld, berekend, zijnde ƒ 816.176 waarin begrepen een bedrag van ƒ 65.000 onder de naam van “premie”.

2.9 Belanghebbende heeft voor het jaar 1999 aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen van ƒ 103.591. De Inspecteur heeft tot het belastbaar inkomen mede gerekend een bedrag van ƒ 25.000, zijnde het bedrag waarmee in de loop van de onderhandelingen tussen betrokkenen het door hen “premie” genoemde bedrag is verhoogd.

2.10 Tussen partijen is niet in geschil dat het onder 2.5 genoemde bedrag van ƒ 40.000 niet als onderdeel van een alimentatieverplichting is te beschouwen.

3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1 Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of voormeld bedrag van ƒ 25.000 het karakter heeft van een uitkering ter zake van alimentatie dan wel van een niet aan heffing van inkomstenbelasting onderworpen vermogenstransactie.

3.2 Partijen beantwoorden deze vraag tegenovergesteld: belanghebbende in laatstgenoemde en de Inspecteur in eerstgenoemde zin.

3.3 Voor het standpunt van partijen verwijst het Hof naar de door hen ingediende stukken.

4. Beoordeling van het geschil

4.1 Betrokkenen zijn overeengekomen de tussen hen bestaande verschillen van mening inzake de financiële gevolgen van de scheiding van echt, onder andere en met name de hoogte van de door A op zich te nemen alimentatieverplichting en de toedeling van de voormalige echtelijke woning aan A, door onderling overleg op te lossen. Uitgangspunt is daarbij kennelijk geweest een door A gedaan voorstel de dato 23 februari 1999.

4.2 In dit stuk is een alternatief voorstel opgenomen, waarop belanghebbendes advocaat belanghebbende nadrukkelijk heeft gewezen en dat een verhoging van een aan belanghebbende direct uit te betalen bedrag onder de naam “premie” behelst met ƒ 25.000 waartegenover de door A verschuldigde maandelijkse alimentatie tot 1 december 2009 met ƒ 500 verlaagd wordt tot ƒ 8.500, dan wel een verhoging van bedoeld alimentatiebedrag met ƒ 500 tot ƒ 9.500, waartegenover een verlaging van de “premie” met ƒ 25.000 tot ƒ 15.000.

4.3 Het onder 2.6 genoemde alternatieve voorstel behelst onmiskenbaar een direct verband tussen een verhoging of verlaging van het door A zijns inziens naast het op grond van de komende boedelscheiding uit te betalen bedrag van ƒ 40.000 met ƒ 25.000 en een verlaging respectievelijk verhoging met ƒ 500 van de door hem per maand te betalen alimentatie.

4.4 Uit het convenant, de onderdelen 1.2 en 2.7 in onderling verband en samenhang beschouwd, blijkt dat belanghebbende kennelijk gekozen heeft voor het op 23 februari 1999 door A gedane alternatief waarbij zij tegenover verlaging van de door haar tot 1 december 2009 te ontvangen alimentatie met ƒ 500 per maand tot ƒ 8.500, recht kreeg op een direct uit te keren bedrag van ƒ 25.000.

4.5 Aldus moet er een dusdanig directe samenhang worden aangenomen tussen de aan belanghebbende door A gedane uitkering van ƒ 25.000 en de verlaging daartegenover van de door hem verschuldigde toekomstige maandelijkse alimentatie met ƒ 500, dat voormeld bedrag van ƒ 25.000 moet worden beschouwd als een ontvangen afkoopsom ter zake van alimentatie, welke door de Inspecteur terecht op grond van artikel 30, lid 1, letter b van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 in belanghebbendes belastbaar inkomen is begrepen. Aan deze conclusie doet niet af, dat in het convenant de betaling door A aan belanghebbende van het bedrag van ƒ 65.000 in verband wordt gebracht met het opgeven door belanghebbende van het woongenot van de voormalige echtelijke woning, noch dat, zoals belanghebbende stelt, de contante waarde van ƒ 500 per maand minder alimentatie ongelijk is aan het bedrag van ƒ 25.000. Deze omstandigheden veranderen immers niet de hiervoor geconstateerde directe samenhang.

4.6 In deze is het gelijk aan de zijde van de Inspecteur, met dien verstande dat op voormeld bedrag van ƒ 25.000 overeenkomstig het terechte gezamenlijke standpunt van partijen het tarief als bedoeld in artikel 57, lid 1, letter h van de hiervoor genoemde wet moet worden toegepast.

5. Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van haar beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.

6. Beslissing

Het Hof

- verklaart het beroep ongegrond;

- vernietigt de uitspraak van de Inspecteur;

- vermindert de aanslag tot één berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 128.590 waarvan ƒ 25.000 belast naar het tarief als bedoeld in artikel 57, lid 1, letter h van de Wet op de inkomstenbelasting 1964;

- gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze gestorte griffierecht van € 31, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die de kosten moet vergoeden.

Aldus gedaan te Arnhem op 19 oktober 2005 door mr. N.E. Haas, vice-president, als voorzitter, mr. T.J. Matthijssen, raadsheer en mr. E.A.K.G. Ruys, vice-president.

De beslissing is op dezelfde datum in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. C.E. te Brake, als griffier.

De griffier, De voorzitter,

(C.E. te Brake) (N.E. Haas)

De beslissing is aangetekend per post verzonden op 28 oktober 2005

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.