Home

Gerechtshof Arnhem, 05-10-2005, AU6944, 03-01534

Gerechtshof Arnhem, 05-10-2005, AU6944, 03-01534

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
5 oktober 2005
Datum publicatie
28 november 2005
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2005:AU6944
Zaaknummer
03-01534

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting

Het bewijs van het bestaan van een maatschap is niet door belanghebbende geleverd.

Uitspraak

Gerechtshof Arnhem

Eerste meervoudige belastingkamer

nummer 03/01534

Uitspraak

op het beroep van X te Z, (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst te P (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift van belanghebbende betreffende na te melden aan hem opgelegde navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen 1999 (hierna: de navorderingsaanslag).

1. Navorderingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof

1.1. Conform de door belanghebbende gedane aangifte heeft de Inspecteur het belastbare inkomen van belanghebbende voor het jaar 1999 vastgesteld op ƒ 129.960. Naar aanleiding van de in het jaar 2002 gestelde vragen als gevolg van de aanslagregeling inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen 2000, heeft de Inspecteur het belastbare inkomen voor het jaar 1999 nader vastgesteld op ƒ 137.960. De navorderingsaanslag is gedagtekend 13 april 2002.

1.2. Belanghebbende heeft tegen de navorderingsaanslag bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft de navorderingsaanslag bij de bestreden uitspraak van 30 juni 2003 gehandhaafd.

1.3. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.4. Partijen hebben het Hof schriftelijk toestemming gegeven zonder mondelinge behandeling van de zaak uitspraak te doen. Het Hof heeft het onderzoek vervolgens op de voet van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht gesloten.

2. Feiten

2.1. Het Hof stelt op grond van de stukken, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door één der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast.

2.2. Belanghebbende is geboren op 8 augustus 1962 en onder huwelijkse voorwaarden gehuwd met Y. In het onderhavige jaar was belanghebbende in dienstbetrekking werkzaam bij een accountantskantoor. Daarnaast dreef hij sedert het jaar 1993 een administratiekantoor in de vorm van een eenmanszaak onder de naam 'A'. Als winst uit onderneming heeft hij in zijn aangifte inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen over het jaar 1999 een bedrag van ƒ 12.685 opgegeven.

2.3. Belanghebbende is daarbij uitgegaan van het standpunt dat zijn onderneming sedert het jaar 1998 in maatschapsverband met zijn echtgenote is voortgezet (hierna: de maatschap) en heeft bij het aangiftebiljet een balans met daarop vermeld het woord 'maatschap' gevoegd. De primitieve aanslag is conform de ingediende aangifte opgelegd.

2.4. In het jaar 2002 heeft de Inspecteur als gevolg van de aanslagregeling inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen 2000 vragen gesteld met betrekking tot de aangifte over het jaar 1999. Naar aanleiding van dit onderzoek heeft de Inspecteur zich op het standpunt gesteld dat belanghebbende ten onrechte rekening heeft gehouden met het bestaan van een maatschap. Dit vormde voor de Inspecteur aanleiding de onderhavige navorderingsaanslag op te leggen, waarbij de Inspecteur het belastbare inkomen van belanghebbende over het onderhavige jaar als volgt heeft vastgesteld:

Volgens primitieve aanslag ƒ 129.960

Correctie wegens meer winst ƒ 8.000

Nader vastgesteld belastbare inkomen ƒ 137.960

3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1. Tussen partijen is in geschil:

a. of belanghebbende in het onderhavige jaar terecht van het bestaan van een maatschap is uitgegaan;

b. indien de vraag onder a. ontkennend moet worden beantwoord, of belanghebbende vertrouwen mocht ontlenen aan de vaststelling van de primitieve aanslagen over de jaren 1998 en 1999 overeenkomstig de desbetreffende aangiften;

c. indien de vraag onder b. ontkennend moet worden beantwoord, of de Inspecteur met betrekking tot de onderhavige correctie beschikt over een zogenoemd nieuw feit dat het opleggen van een navorderingsaanslag rechtvaardigt.

3.2. Belanghebbende beantwoordt de in 3.1. onder a. gestelde vraag bevestigend, en stelt zich daarbij op het standpunt dat feitelijk sprake was van een maatschap nu op de facturen zowel de naam van belanghebbende als die van zijn echtgenote werden vermeld en belanghebbende feitelijk risico liep voor de werkzaamheden van zijn echtgenote. Ook de in 3.1. onder b. gestelde vraag beantwoordt belanghebbende bevestigend en hij stelt daarbij dat alle relevante gegevens duidelijk in de aangifte zijn vermeld, de Inspecteur zonder nadere vragen te hebben gesteld de primitieve aanslag heeft opgelegd en de Inspecteur de aangifte met betrekking tot het jaar 1998, waarbij sprake was van een met het jaar 1999 vergelijkbare situatie, onverkort heeft geaccepteerd. De in 3.1. onder c. gestelde vraag beantwoordt belanghebbende ontkennend waarbij hij zich op het standpunt stelt dat, gelet op de inhoud van de aangifte, de Inspecteur niet beschikt over een nieuw feit.

3.3. De Inspecteur is ter zake van de in 3.1. onder a. gestelde vraag primair van mening dat, gelet op de door belanghebbende verrichte handelingen met betrekking tot de onderneming en met name gelet op het feit dat aan de Belastingdienst nimmer is gemeld dat de ondernemingsvorm was gewijzigd dan wel dat belanghebbendes echtgenote tot een maatschap was toegetreden, de onderneming alleen voor rekening en risico van belanghebbende is gedreven. Subsidiair stelt de Inspecteur dat, indien in rechte sprake zou zijn van een maatschap, de deelgerechtigdheid van beide echtgenoten moet worden vastgesteld op 90% deelgerechtigdheid van belanghebbende en 10% van belanghebbendes echtgenote. Ter zake van de in 3.1. onder b. gestelde vraag, bestrijdt de Inspecteur dat er sprake is geweest van een weloverwogen standpuntbepaling. Tot slot beantwoordt de Inspecteur de in 3.1. onder c. gestelde vraag bevestigend, nu hij de aangifte heeft gevolgd omdat er gezien de opmaak geen aanleiding was om te twijfelen aan de juistheid daarvan en hij eerst bij het nader onderzoek in 2002 kennis heeft kunnen nemen van de relevante feiten.

3.4. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

3.5. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en vernietiging van de navorderingsaanslag. De Inspecteur concludeert daarentegen primair tot bevestiging van de uitspraak op het bezwaarschrift en subsidiair tot vermindering van de navorderingsaanslag met inachtneming van een winstverdeling van 90% voor belanghebbende en 10% van belanghebbendes echtgenote.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Ten aanzien van de in 3.1. onder a gestelde vraag is het Hof van oordeel dat belanghebbende, tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, geen feiten en omstandigheden aannemelijk maakt die de conclusie rechtvaardigen dat de onderneming in het onderhavige jaar in maatschapsverband is voortgezet. Het enkel op facturen vermelden van belanghebbendes naam en die van belanghebbendes echtgenote - waarbij niet is gebleken dat belanghebbendes echtgenote ter zake van eventueel door haar verrichte werkzaamheden zelfstandig risico heeft gelopen - alsmede het bij de aangifte voegen van een niet nader onderbouwde specificatie onder vermelding van de naam 'maatschap' - zonder dat blijkt dat belanghebbende en/of diens echtgenote op enige andere wijze aan derden kenbaar hebben gemaakt dat in het onderhavige jaar sprake was van een maatschap - rechtvaardigen naar het oordeel van het Hof niet de conclusie dat belanghebbende en diens echtgenote stilzwijgend een maatschap zijn aangegaan. Hetgeen belanghebbende overigens aanvoert doet aan dit oordeel van het Hof niet af. De in 3.1. onder a gestelde vraag dient derhalve ontkennend te worden beantwoord.

4.2. Voor een rechtens te beschermen vertrouwen is meer vereist dan de enkele omstandigheid dat de Inspecteur gedurende een aantal jaren de aangifte op een bepaald punt heeft gevolgd. De gerechtvaardigdheid van het vertrouwen hangt af van de waardering van omstandigheden die bij de belastingplichtige de indruk hebben kunnen wekken dat een gedragslijn van de Inspecteur berust op een bewuste, weloverwogen standpuntbepaling door deze. Voor gewekt vertrouwen op basis van de indruk van een weloverwogen standpuntbepaling is ruimte indien belanghebbende het punt uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de orde heeft gesteld (Hoge Raad 13 december 1989, nr. 25 077, BNB 1990/119).

4.3. Het door belanghebbende bij de aangiften over de jaren 1998 en 1999 voegen van een specificatie in de vorm van een balans van de onderneming, waarbij weliswaar de naam van de maatschap is opgenomen, maar geen nadere toelichting is gegeven ten aanzien van de verdeling van de winst noch nader is ingegaan op de gewijzigde ondernemingsvorm, en het feit dat noch belanghebbende noch zijn echtgenote op enige andere wijze aan derden kenbaar hebben gemaakt dat in de jaren 1998 en 1999 sprake was van een maatschap, kan naar het oordeel van het Hof er redelijkerwijs niet toe leiden dat kan worden aangenomen dat het betrokken punt uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de orde is gesteld. De omstandigheid dat de Inspecteur vervolgens de aangiften over de jaren 1998 en 1999 heeft gevolgd, heeft naar het oordeel van het Hof bij belanghebbende redelijkerwijs niet de indruk kunnen wekken dat de Inspecteur ten aanzien van dat punt bewust een standpunt heeft ingenomen (vergelijk Hoge Raad 13 januari 1993, nr. 28 935, BNB 1993/100). In zoverre dient de in 3.1. onder b. gestelde vraag naar het in rechte te beschermen vertrouwen van belanghebbende ontkennend te worden beantwoord.

4.4. Ingevolge het bepaalde in artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen - voor zover hier van belang - kan de Inspecteur de te weinig geheven belasting onder andere navorderen indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld. Een feit, dat de Inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren.

4.5. De Inspecteur mag bij het vaststellen van een aanslag in de inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen uitgaan van de juistheid van de gegevens die een belastingplichtige in zijn aangifte heeft vermeld. Tot een nader onderzoek is hij in beginsel niet gehouden. Wel is hij tot een nader onderzoek gehouden, indien hij, na met normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoort te twijfelen. De Inspecteur heeft niet reeds een onderzoeksplicht ingeval opgaven in een bijlage bij een aangiftebiljet in summiere vorm zijn gedaan en niet nader zijn gespecificeerd (Hoge Raad 11 april 2001, nr. 36 088, BNB 2001/260c*).

4.6. Nu - gelet op het in 4.3. opgenomen oordeel - een nadere toelichting op de specificatie ontbreekt en belanghebbende anderszins heeft nagelaten kenbaar te maken dat sprake zou zijn van een maatschap, dient de evenvermelde specificatie naar het oordeel van het Hof te worden aangemerkt als zeer summier en onvoldoende gespecificeerd en beging de Inspecteur derhalve geen ambtelijk verzuim door geen nader onderzoek in te stellen naar de juistheid van de in de aangifte aangegeven winst uit onderneming.

4.7. Het hiervoor overwogene leidt tot de conclusie dat de navorderingaanslag moet worden gehandhaafd.

5. Proceskosten

Het Hof vindt geen termen aanwezig om de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van zijn beroep bij het Hof heeft moeten maken.

6. Beslissing

Het Gerechtshof verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gedaan te Arnhem op 5 oktober 2005 door mr. N.E. Haas, vice-president, als voorzitter, mr. T.J. Matthijssen, raadsheer en mr. E.A.K.G. Ruys, vice-president, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. C.E. te Brake als griffier.

(C.E. te Brake) (N.E. Haas)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 18 oktober 2005

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).

2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt u een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien u na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.