Gerechtshof Arnhem, 24-11-2005, AU8630, 03-02412
Gerechtshof Arnhem, 24-11-2005, AU8630, 03-02412
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem
- Datum uitspraak
- 24 november 2005
- Datum publicatie
- 23 december 2005
- ECLI
- ECLI:NL:GHARN:2005:AU8630
- Zaaknummer
- 03-02412
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting
Waarderingsperikelen met betrekking tot - door een wetswijziging - tot een aanmerkelijk belang behorende opties.
Uitspraak
Gerechtshof Arnhem
tweede meervoudige belastingkamer
nummer 03/02412
Proces-verbaal mondelinge uitspraak
belanghebbende : X
te : Z
verweerder : de Inspecteur van de Belastingdienst te P
aangevallen beslissing : uitspraak op bezwaar
betreft : beschikking vaststelling verkrijgingsprijs aanmerkelijk belang per 1 januari 1997
nummer : 0/AB
mondelinge behandeling : op 10 november 2005 te Arnhem
waarbij verschenen : belanghebbende en zijn gemachtigde, alsmede de Inspecteur
gronden:
1. Op 7 februari 1995 is aan belanghebbende een optierecht verleend om gedurende een looptijd van vijf jaren een belang van maximaal 7% te verwerven in A BV door het nemen van nieuw te emitteren aandelen in die vennootschap, tegen storting op de te emitteren aandelen van 7% van de waarde in het economische verkeer per 31 december 1994 van alle op voornoemde datum uitstaande aandelen in de vennootschap.
2. Op 31 maart 1999 heeft de optiegever het optierecht afgekocht voor een bedrag van ƒ 1.750.000.
3. In geschil is de waarde in het economische verkeer per 1 januari 1997 van het door belanghebbende gehouden optierecht op aandelen in A BV. Bij beschikking is die waarde vastgesteld op ƒ 1.196.581. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de waarde op 1 januari 1997 ƒ 1.657.000 bedroeg. De Inspecteur meent dat de bij beschikking vastgestelde waarde niet te laag is.
4. Op grond van het bepaalde in artikel 70c, lid 1, aanhef en onderdeel c, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 wordt de verkrijgingsprijs van koopopties op aandelen welke op 1 januari 1997 tot het vermogen van de belastingplichtige behoren en welke naar de regeling zoals die gold op 31 december 1996 niet tot een aanmerkelijk belang behoorden, gesteld op de waarde in het economische verkeer per 1 januari 1997. Onder waarde in het economische verkeer dient in dit verband te worden verstaan de prijs die bij aanbieding ten verkoop op de meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meestbiedende gegadigde zou zijn besteed (vgl. onder meer HR 5 februari 1969, nr. 16.047, BNB 1969/63).
5. Partijen zijn het erover eens dat de waarde van het optierecht gelijk is aan de waarde van de onderliggende aandelen in A BV minus de uitoefenprijs.
6. Gelet op hetgeen de Inspecteur in dezen naar voren heeft gebracht, maakt hij naar het oordeel van het Hof aannemelijk dat de waarde van het optierecht van ƒ 1.196.581 - corresponderend met een waarde voor alle aandelen in A BV van ruim ƒ 17 mio, na aftrek van de uitoefenprijs en een korting wegens een minderheidsbelang - niet te laag is vastgesteld. Het Hof neemt daarbij de volgende - niet betwiste dan wel door het Hof aannemelijk geachte, in hun onderlinge samenhang te beschouwen - feiten en omstandigheden in aanmerking:
a. alle aandelen in A BV zijn ruim twee jaar na de waardepeildatum - op 25 februari 1999 - verkocht voor ƒ 25 mio aan een onafhankelijke derde;
b. de levering heeft plaatsgevonden op 29 juli 1999 tegen betaling van een koopsom van ƒ 25.744.384;
c. omstreeks de waardepeildatum, in april 1997, is een bod van ƒ 80 mio gedaan op een 8-tal hotels van de beursgenoteerde vennootschap B NV en de aandelen in A BV tezamen, waarbij blijkens een door de potentiële koper opgestelde Head of Agreements een bedrag van ƒ 14,5 mio wordt toegerekend aan de overname van alle aandelen in A BV;
d. in een memo d.d. 22 september 1997 aan C heeft belanghebbende de aankoopprijs per 1 januari 1998 voor de aandelen in A BV aan de hand van een aantal rekenmodellen berekend op een bedrag variërend tussen ƒ 10 mio en ƒ 17 mio, waarbij hij - onder verwijzing naar de overname van D - opmerkt dat een realistische prijs zou zijn circa 6 x de bruto winst plus het eigen vermogen, hetgeen volgens hem neerkomt op een bedrag van ongeveer ƒ 15 mio en - zo stelt het Hof vast - ook nagenoeg overeenkomt met het onder c hiervóór genoemde bedrag van ƒ 14,5 mio;
e. belanghebbende heeft zijn optierecht in zijn aangifte vermogensbelasting per 1 januari 1998 - derhalve een jaar na de onderhavige waardepeildatum - opgenomen voor een bedrag van ƒ 1.015.000, welk bedrag overeenkomt met 7% van het meergenoemde bedrag van ƒ 14,5 mio voor alle aandelen in A BV;
f. belanghebbende heeft zijn optierecht niet aangegeven in de aangifte vermogensbelasting 1997 (peildatum 1 januari 1997);
g. medio 1998 wordt duidelijk dat het resultaat van A BV aanmerkelijk zal gaan stijgen;
h. in de periode vanaf de waardepeildatum tot aan de onder a. bedoelde verkoop is het eigen vermogen van A BV met ruim ƒ 4 mio gestegen (van ƒ 497.200 ultimo 1996 tot ƒ 4.537.100 ultimo 1998) en is het resultaat, met name in 1998, fors toegenomen (ten opzichte van de jaren 1995 tot en met 1997 met circa 70%);
i. gelet op de onder g en h vermelde factoren ligt het in de rede te concluderen dat de waarde van de aandelen met name in 1998 fors is gestegen althans meer dan met het door belanghebbende voorgestane bedrag van ƒ 1.320.000 voor het gehele aandelenpakket;
j. een korting dient te worden toegepast, omdat het een optierecht op een minderheidspakket betreft; en
k. rekening moet worden gehouden met de op belanghebbende rustende verplichting om bij uitoefening van het optierecht een bedrag te betalen gelijk aan de waarde in het economische verkeer van de aandelen per 31 december 1994.
Wat dit laatste betreft heeft de Inspecteur, met hetgeen hij in zijn verweerschrift en zijn pleitnota naar voren heeft gebracht, voldoende aannemelijk gemaakt dat de waarde van de aandelen per 31 december 1994 ten minste dient te worden gesteld op ƒ 3.418.300. Hetgeen belanghebbende daartegenover heeft aangevoerd, onder meer dat sprake was van een aanzienlijk negatief eigen vermogen en er jarenlang verlies was geleden, acht het Hof onvoldoende om tot een lagere waarde te concluderen. Het Hof volgt belanghebbende dus niet in zijn ter zitting naar voren gebrachte stelling dat de desbetreffende bepaling in de optieovereenkomst ongelukkig is geformuleerd en dat tussen partijen vaststond dat de waarde van de aandelen ƒ 1 bedroeg. Het Hof heeft daarbij mede overwogen dat ook uit de ter zitting overgelegde optieovereenkomst van 7 februari 1995, inhoudende een terugkooprecht voor C van door belanghebbende uit hoofde van het optierecht verkregen aandelen, kan worden afgeleid dat uitgangspunt tussen partijen is geweest dat belanghebbende ter zake van de uitoefening van het optierecht een bedrag zou moeten voldoen.
7. In hetgeen onder 6 is overwogen ligt besloten het oordeel van het Hof dat de door belanghebbende bepleite waarde per 1 januari 1997 van ƒ 1.657.000 niet aannemelijk is geworden. Het Hof heeft daarbij nog het volgende in aanmerking genomen. Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat voor de onderhavige waardering moet worden aangesloten bij het bod van ƒ 80 mio dat is gedaan in april 1997 op de hotels en alle aandelen in A BV tezamen en dat voor de toerekening van voornoemd bedrag aan respectievelijk de hotels en de aandelen in A BV moet worden aangesloten bij de tot de gedingstukken behorende rapporten uit juli 1998 van twee deskundigen. Deze deskundigen komen tot een verdeelsleutel van 70,4/29,6% respectievelijk 62,2/37,8%. Belanghebbende heeft zich in zijn aangifte aangesloten bij de laagste van de twee berekeningen (29,6% x 80 mio x 7% = ƒ 1.657.600). Nu aan de deskundigen opdracht is gegeven advies uit te brengen over een verdeelsleutel met betrekking tot een totaalprijs voor de hotels en de aandelen in A BV tezamen van ƒ 90,6 mio en die verdeelsleutel is vastgesteld naar de situatie per 1 januari 1998, kan die verdeelsleutel niet zonder meer worden toegepast op een bod dat in april 1997 - dus ruim 8 maanden vóór die datum - is gedaan en dat bovendien substantieel lager was dan het genoemde bedrag van ƒ 90,6 mio. Voorts heeft het Hof daarbij in aanmerking genomen dat - mede gelet op hetgeen is vermeld onder 6, letter g - ook het bod dat E medio 1998 heeft gedaan onvoldoende steun biedt aan belanghebbendes standpunt dat de waarde in het economische verkeer van het optierecht per de waardepeildatum op ten minste ƒ 1.657.600 moet worden gesteld.
8. Het Hof komt tot de slotsom dat belanghebbende beroep moet worden afgewezen.
Proceskosten:
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Beslissing:
Het Gerechtshof verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan op 24 november 2005 door mr. C.M. Ettema, voorzitter, mr. R. den Ouden en jhr.mr. W.E.M. van Nispen tot Sevenaer, raadsheren.
De beslissing is op dezelfde datum in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van drs. S. Darwinkel als griffier.
Waarvan opgemaakt dit proces-verbaal.
De griffier, De voorzitter,
(S. Darwinkel) (C.M. Ettema)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 8 december 2005
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht.
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Tenzij de Hoge Raad anders bepaalt, zal het gerechtshof deze mondelinge uitspraak vervangen door een schriftelijke. In dat geval krijgt u de gelegenheid de gronden van het beroep in cassatie alsnog aan te voeren of aan te vullen.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.