Home

Gerechtshof Arnhem, 24-11-2005, AU8654, 03-02413

Gerechtshof Arnhem, 24-11-2005, AU8654, 03-02413

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
24 november 2005
Datum publicatie
23 december 2005
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2005:AU8654
Zaaknummer
03-02413

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting

Vergoedingen die zien op de periode voor dat de onderhavige opties werden afgekocht vormen geen progressief belaste rente.

Uitspraak

Gerechtshof Arnhem

tweede meervoudige belastingkamer

nummer 03/02413

Proces-verbaal mondelinge uitspraak

belanghebbende : X

te : Z

verweerder : de Inspecteur van de Belastingdienst te P

aangevallen beslissing : uitspraak op bezwaar

betreft : aanslag inkomstenbelasting 1999

nummer : 0.H.096

mondelinge behandeling : op 10 november 2005 te Arnhem

waarbij verschenen : belanghebbende en zijn gemachtigde, alsmede de Inspecteur

Gronden:

1. Op 7 februari 1995 is aan belanghebbende een optierecht verleend om gedurende een looptijd van vijf jaren een belang van maximaal 7% te verwerven in A B.V. door het nemen van nieuw te emitteren aandelen in die vennootschap, tegen storting op de te emitteren aandelen van 7% van de waarde in het economische verkeer per 31 december 1994 van alle op voornoemde datum uitstaande aandelen in de vennootschap.

2. Met ingang van 1 januari 1997 vormt dit optierecht voor belanghebbende een zogenoemd aanmerkelijk belang.

3. In zijn heden in de zaak met rolnummer 03/02412 gedane uitspraak heeft het Hof de waarde van het optierecht vastgesteld op ƒ 1.196.581.

4. Op 31 maart 1999 heeft de optiegever het optierecht afgekocht voor een bedrag van ƒ 1.750.000.

5. Volgens de overeenkomst ‘afstand optierecht op aandelen A’, getekend te Q op 31 maart 1999, koopt de optiegever, de aan belanghebbende verleende optierechten af ‘per datum ondertekening’. De overeenkomst bepaalt voorts dat de optiegever de koopsom ad ƒ 1.750.000 schuldig zal blijven, en dat ‘vanwege de schuldigerkenning’ een vergoeding zal worden betaald aan belanghebbende van ƒ 7.583 per maand te rekenen vanaf 1 januari 1999 tot de datum van voldoening. Op 20 augustus 1999 heeft belanghebbende de onder 2 bedoelde afkoopsom vermeerderd met een vergoeding van ƒ 49.637 van de optiegever ontvangen. In geschil is of deze laatste vergoeding rente vormt, te belasten naar het progressieve tarief, dan wel als onderdeel van de verkoopprijs moet worden aangemerkt, te belasten naar het aanmerkelijkbelangtarief.

6. Van rente is sprake indien een vergoeding wordt betaald voor het schuldig blijven van een vordering (de hoofdsom). Hieruit volgt dat geen sprake kan zijn van rente indien de vergoeding betrekking heeft op een periode voorafgaande aan het ontstaan van de vordering. Volgens de onderhavige overeenkomst worden de opties op 31 maart 1999, de datum van ondertekening, afgekocht. De Inspecteur heeft gesteld dat in afwijking van de tekst van de overeenkomst, de opties bij mondelinge overeenkomst reeds eerder zouden zijn afgekocht. Belanghebbende heeft deze stelling evenwel weersproken. Het Hof acht het standpunt van de Inspecteur - tegenover de betwisting door belanghebbende - niet aannemelijk. Het Hof gaat derhalve ervan uit dat de afkoop conform de tekst van de overeenkomst heeft plaatsgevonden op 31 maart 1999 en dat optiegever eerst op dat moment de koopsom verschuldigd is geworden. De betalingen ad ƒ 7.583 per maand die betrekking hebben op de vóór die datum liggende periode vormen mitsdien geen rente maar een onderdeel van de verkoopprijs.

7. Hiermee is nog niet gezegd dat de vergoeding die ziet op de periode na 31 maart 1999 wél rente vormt. Het enkele feit dat een hoofdsom met vertraging wordt ontvangen, is op zichzelf onvoldoende om aan te neme dat de schuldenaar wegens de vertraging rente verschuldigd is geworden. Noodzakelijk is dat het ten titel van rente te betalen bedrag ook door partijen is bedoeld als vergoeding voor de terbeschikkingstelling van een ‘hoofdsom’ (vgl. onder meer Hoge Raad 21 maart 1990, BNB 1990/135).

8. Nochtans vormt de onderwerpelijke vergoeding voor zover die betrekking heeft op de periode na 31 maart 1999 naar het oordeel van het Hof rente. Volgens de expliciete bewoording van de overeenkomst is immers sprake van een vergoeding ‘vanwege de schuldigerkenning’, terwijl deze vergoeding tevens afhankelijk is van de looptijd van het krediet. Daaraan doet niet af dat, zoals belanghebbende onweersproken heeft gesteld, optiegever en optienemer hebben afgesproken dat belanghebbende economisch gezien zou meeliften met de verkoopprijs die optiegever bij de verkoop van de aandelen zou behalen c.q. zij voor wat betreft de hoogte van de rentevergoeding aansluiting hebben gezocht bij het recht dat de optiegever had op preferent dividend (5,2%).

9. Op grond van het hiervóór overwogene concludeert het Hof dat de vervreemdingsprijs van het optierecht moet worden gesteld op ƒ 1.772.614 (ƒ 1.750.000 plus 3 x ƒ 7.538). In de uitspraak van heden in de zaak met rolnummer 03/02412 heeft het Hof beslist dat de bij beschikking vastgestelde verkrijgingsprijs van het optierecht ad ƒ 1.196.581 niet te laag is vastgesteld. Dit brengt met zich dat de winst uit aanmerkelijk belang op ƒ 576.033 dient te worden berekend en de naar het progressieve tarief te belasten rentevergoeding op ƒ 27.023.

10. Het beroep is gedeeltelijk gegrond.

Proceskosten:

Belanghebbendes proceskosten zijn in overeenstemming met het Besluit proceskosten bestuursrecht te berekenen op € 1.207,50 (2,5 punt voor proceshandelingen x 1,5 voor het gewicht van de zaak x € 322).

Beslissing:

Het Gerechtshof:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak waarvan beroep;

- vermindert de onderhavige belastingaanslag tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 874.229, waarvan een bedrag van ƒ 576.033 te belasten naar het aanmerkelijkbelangtarief van 25%;

- vermindert het bij beschikking vastgestelde bedrag aan heffingsrente dienovereenkomstig;

- gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze gestorte griffierecht van € 31;

- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende voor een bedrag van € 1.207,50 en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.

Aldus gedaan op 24 november 2005 door mr. C.M. Ettema, voorzitter, mr. R. den Ouden en jhr.mr. W.E.M. van Nispen tot Sevenaer, raadsheren.

De beslissing is op dezelfde datum in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van drs. S. Darwinkel als griffier.

Waarvan opgemaakt dit proces-verbaal.

De griffier, De voorzitter,

(S. Darwinkel) (C.M. Ettema)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 8 december 2005

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht.

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Tenzij de Hoge Raad anders bepaalt, zal het gerechtshof deze mondelinge uitspraak vervangen door een schriftelijke. In dat geval krijgt u de gelegenheid de gronden van het beroep in cassatie alsnog aan te voeren of aan te vullen.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.