Home

Gerechtshof Arnhem, 30-12-2005, AV1326, 04-01504

Gerechtshof Arnhem, 30-12-2005, AV1326, 04-01504

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
30 december 2005
Datum publicatie
8 februari 2006
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2005:AV1326
Zaaknummer
04-01504
Relevante informatie
Gemeentewet [Tekst geldig vanaf 31-01-2024] art. 229

Inhoudsindicatie

Leges

Het besluit om in een gewijzigde belastingverordening al dan niet te voorzien in een overgangsregeling is voorbehouden aan de gemeentelijke wetgever.

Uitspraak

Gerechtshof Arnhem

negende enkelvoudige belastingkamer

nummer: 04/01504

Proces-verbaal mondelinge uitspraak

Belanghebbende : X

te : Y

verweerder : de heffingsambtenaar van de gemeente Arnhem (hierna: de Ambtenaar)

aangevallen beslissing : uitspraak op bezwaar

betreft : legesheffing gebruiksvergunning kamerverhuurbedrijf

nummer : 0

mondelinge behandeling : op 16 december 2005 te Arnhem

waarbij verschenen : belanghebbende, zijn gemachtigde, alsmede de Ambtenaar.

Gronden:

1. Aan belanghebbende is, gelijktijdig en in verband met het verlenen van een aangepaste gebruiksvergunning kamerverhuurbedrijf, met dagtekening 26 maart 2004 een kennisgeving uitgereikt met vermelding van verschuldigde leges tot een bedrag van € 7.995,-.

2. Belanghebbende heeft tegen de heffing bezwaar gemaakt. De Ambtenaar heeft de legesheffing bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.

3. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. Ter zitting heeft belanghebbende, het voorlopig oordeel van het Hof gehoord hebbende en na overleg met zijn gemachtigde, zijn stelling dat de Bouwverordening van de gemeente Arnhem (waarin opgenomen het aangepaste vergunningenstelsel in het kader waarvan de onderhavige vergunning is afgegeven) niet deugdelijk is bekendgemaakt, zijn stelling dat aan het tijdsverloop van acht jaar tussen het vervallen van zijn oude vergunning en het verlenen van de onderhavige vergunning (en het gedurende dit tijdsverloop niet tijdig informeren door de gemeente dat zijn bestaande vergunning was komen te vervallen) conclusies moeten worden verbonden, alsmede zijn stelling dat door de onjuiste tenaamstelling de legesheffing ten onrechte is opgelegd, laten vallen.

4. In de Verordening op de heffing en de invordering van leges 2002, zoals vastgesteld door de Gemeenteraad van Arnhem op 3 december 2001 (hierna: de Veror-dening) is in artikel 2 onder ‘belastbaar feit’ bepaald:

“Onder de naam ‘leges’ worden rechten geheven ter zake van het genot van door het gemeentebestuur verstrekte diensten, genoemd in deze verordening en de daarbij behorende tarieventabel.”

In de tarieventabel zoals bedoeld in de Verordening is onder 6.4.1.6. als leges vermeld een bedrag van € 1.170,- per vergunning en onder 6.4.1.6.1. een bedrag van € 175,-.

5. Tussen partijen is niet in geschil dat de Ambtenaar voor het verlenen van de onderhavige vergunning (nadat belanghebbende de daartoe vereiste brandwerende aanpassingen had aangebracht) onder toepassing van de Verordening en de bijbehorende tarieventabel, de legesheffing voor het rekenkundig juiste bedrag heeft vastgesteld.

6. Ten aanzien van belanghebbendes stelling dat de Ambtenaar desondanks de onderhavige legesheffing niet had mogen opleggen aangezien in de Verordening een overgangsregeling ontbreekt waarbij oude vergunningen worden gerespecteerd, dan wel bestaande vergunninghouders financieel tegemoet worden gekomen door het achterwege laten van de legesheffing dan wel een substantieel lagere legesheffing wordt opgelegd, overweegt het Hof als volgt.

Hoewel het Hof begrip heeft voor de positie van belanghebbende en zijn klacht dat hij onevenredig veel moet betalen voor een vergunning waarom hij nooit heeft verzocht terwijl deze nieuwe vergunning (afgezien van beperkte aanpassingen ten behoeve van de brandveiligheid) slechts weinig afwijkt van de eerder verleende vergunning, kan het Hof hem niet volgen in bedoelde stelling.

De gemeentelijke wetgever komt op fiscaal gebied een ruime beoordelingsvrijheid toe bij het opstellen van belastingverordeningen zoals de onderhavige legesheffing, en het daarbij al dan niet vaststellen van een overgangsregeling voor bepaalde gevallen. Het besluit om in de onderhavige Verordening een overgangsregeling achterwege te laten is voorbehouden aan de gemeentelijke wetgever. Het is de rechter niet toegestaan de innerlijke waarde of billijkheid van de Verordening te beoordelen.

Met het, naar aanleiding van de omvangrijke rampen in Volendam en Enschede in het recente verleden, invoeren door de gemeentelijke wetgever van een geheel nieuw opgezet vergunningenstelsel met specifieke aandacht voor de brandveiligheid zonder het (middels een overgangsregeling) maken van uitzonderingen voor bestaande vergunninghouders, kan naar het oordeel van het Hof niet worden gezegd dat de wetgever de grenzen van de hem toekomende ruime beoordelingsvrijheid heeft overschreden.

7. Dat, anders dan in de onderhavige Verordening, in de Verordening op inrichtingen tot het verschaffen van verblijf van 29 mei 1976 wel een overgangsregeling is opgenomen als gevolg waarvan belanghebbende destijds geen nieuwe vergunning behoefde aan te vragen, maakt ’s Hofs oordeel niet anders.

De gemeentelijke wetgever heeft, zoals hierboven reeds omschreven, een ruime beoordelingsvrijheid in het opstellen van belastingverordeningen en is daarbij niet noodzakelijkerwijs gebonden aan een in het (verre) verleden bij een soortgelijke verordening gemaakte keuze voor het toepassen van een over-gangs-regeling.

Belanghebbende heeft voorts op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat er een gerecht-vaardigde vrees bestaat dat de gemeentelijke wetgever van zijn ruime beoordelingsvrijheid misbruik zou kunnen maken door steeds weer nieuwe vergunningenstelsels in te voeren om daarmee hoge legesopbrengsten te realiseren. Het Hof merkt in dit verband op dat belanghebbendes vorige vergunning al meer dan dertig jaar geleden is verleend. Weliswaar bieden gebeurtenissen uit het verleden geen garantie voor de toekomst maar dit tijdsverloop biedt in ieder geval geen steun aan bedoelde vrees.

8. Ten aanzien van belanghebbendes stelling dat de opgelegde leges in een wanverhouding staan tot de met het verlenen van de belanghebbendes vergunning door de gemeente te dragen kosten en de legesheffing reeds op die grond niet in stand kan blijven, overweegt het Hof als volgt.

De Ambtenaar heeft in zijn conclusie van dupliek op pagina 3 een cijfermatig overzicht verstrekt van de totale kosten van het nieuwe vergunningenstelsel en de opbrengsten van de hiermee samenhangende legesheffing. Het Hof volgt de Ambtenaar in zijn gemotiveerde stelling, daarin door belanghebbende niet of onvoldoende bestreden, dat de totale kosten van het nieuwe vergunningenstelsel de opbrengsten van de leges ruim overschrijden.

Voor een aanpassing van de legesheffing tot het niveau van de tarieven van 1994 dan wel tot nihil, zoals gemachtigde verzoekt met een beroep op het proportionaliteitsbeginsel, ziet het hof dan ook geen aanleiding.

Voor zover dit verzoek is gebaseerd op een door belanghebbende gemaakte inschatting van de door de gemeente in zijn individuele geval gemaakte kosten, kan dit belanghebbende evenmin baten nu deze stelling, zo belanghebbende al kan worden gevolgd in zijn inschatting, berust op een onjuiste rechtopvatting. Tussen de legesheffing en de in dit individuele geval gemaakte kosten behoeft - als deze kosten in een individueel geval al bij benadering zouden kunnen worden vastgesteld - geen directe relatie te bestaan.

9. Belanghebbendes stelling dat de gemeente onzorgvuldig is geweest in de raming van de kosten van het vergunningenstelsel omdat het aantal bestaande vergunninghouders dat uiteindelijk niet onder de regeling bleek te vallen is onderschat zodat mede daardoor de legesheffing niet kostendekkend bleek, maakt - zo belanghebbende al in deze stelling kan worden gevolgd - ’s Hofs oordeel niet anders.

Deze vergissing bij de voorbereiding van het nieuwe vergunningenstelsel kan geen grond opleveren voor het vernietigen van de onderhavige legesheffing. Het Hof merkt voorts op dat indien de Ambtenaar zich vooraf had gerealiseerd dat de kosten middels de legesheffing over een minder grote groep vergunningenhouders kon worden omgeslagen, dit eerder had geleid tot hogere tarieven dan tot lagere tarieven, zodat belanghebbende eerder is gebaat dan geschaad door deze - naar later is gebleken - onjuiste inschatting.

10. Hetgeen voorts nog door belanghebbende naar voren is gebracht, zoals de onredelijke en onbillijke gevolgen van het ontbreken van een overgangsregeling bij de onderhavige Verordening, kan niet tot een ander oordeel leiden.

Niet valt in te zien dat de gemeente Arnhem, daartoe aangezet door omvangrijke rampen elders in het land, niet de vrijheid zou hebben om periodiek (in het onderhavige geval eerst na dertig jaar) een bestaand vergunningenstelsel te vervangen door een nieuw stelsel onder het opleggen van aanvullende brandwerende maatregelen, waarbij bestaande vergunninghouders verplicht worden een nieuwe vergunning aan te vragen - nog daargelaten dat bij een dergelijke afweging voor de belastingrechter geen toetsende rol is weggelegd.

11. Het beroep is ongegrond.

Proceskosten:

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Beslissing:

Het Hof verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gedaan op 30 december 2005 door dr.mr. A.M. van Amsterdam, lid van de negende enkelvoudige belastingkamer. De beslissing is op dezelfde datum in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. J.L.M. Egberts als griffier.

Waarvan opgemaakt dit proces-verbaal.

De griffier, Het lid van de voormelde kamer,

(J.L.M. Egberts) (A.M. van Amsterdam)

Afschriften aangetekend per post verzonden op: 12 januari 2006.

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij: de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag

Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht.

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Tenzij de Hoge Raad anders bepaalt, zal het gerechtshof deze mondelinge uitspraak vervangen door een schriftelijke. In dat geval krijgt u de gelegenheid de gronden van het beroep in cassatie alsnog aan te voeren of aan te vullen. Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.