Gerechtshof Arnhem, 16-01-2006, AV2206, 03-02349
Gerechtshof Arnhem, 16-01-2006, AV2206, 03-02349
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem
- Datum uitspraak
- 16 januari 2006
- Datum publicatie
- 22 februari 2006
- ECLI
- ECLI:NL:GHARN:2006:AV2206
- Zaaknummer
- 03-02349
Inhoudsindicatie
Omzetbelasting
Directeur-grootaandeelhouder en diens vennootschap zijn, nu sprake is van economische verwevenheid, terecht als een fiscale eenheid aangemerkt.
Uitspraak
Gerechtshof Arnhem
tweede meervoudige belastingkamer
nummer 03/02349
Proces-verbaal mondelinge uitspraak
belanghebbende : fiscale eenheid X BV en X
te : Z
verweerder : de Inspecteur van de Belastingdienst/P
aangevallen beslissing : uitspraak op bezwaar
betreft : beschikking fiscale eenheid voor de omzetbelasting
nummer : 0/000000
mondelinge behandeling : met schriftelijke toestemming van partijen niet gehouden
gronden:
1. X bezit 100% van de aandelen in X BV. Sedert de oprichting van de BV is X bij de BV in dienstbetrekking werkzaam als algemeen directeur. Daarnaast verricht X geen werkzaamheden (als zelfstandige of in dienstbetrekking) ten behoeve van derden. De BV houdt zich bezig met het geven van management- en organisatieadviezen.
2. Op 23 juli 2003 heeft de Inspecteur een beschikking gegeven op grond waarvan X en de BV als een fiscale eenheid als bedoeld in artikel 7, vierde lid, Wet op de omzetbelasting 1968 (verder: de Wet) zijn aangemerkt. De beschikking vermeldt als ingangsdatum van de fiscale eenheid 1 augustus 2003. Daarin is tevens vermeld: ‘Als vanaf 26 april 2002 is gehandeld alsof de fiscale eenheid al bestond, dan heb ik daar geen bezwaar tegen’. Per 16 september 2003 is de fiscale eenheid tussen X en de BV beëindigd.
3. Tussen partijen is in geschil of de beschikking terecht is gegeven. Het geschil spitst zich primair toe op de vraag of X als ondernemer als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Wet dient te worden aangemerkt. Indien deze vraag bevestigend moet worden beantwoord, is voorts in geschil of wordt voldaan aan het in het vierde lid van voornoemd artikel voor het bestaan van een fiscale eenheid opgenomen vereiste van economische verwevenheid.
4. Nu X ingevolge een arbeidsovereenkomst tegen betaling van salaris werkzaamheden verricht ten behoeve van een BV waarin hij 100% van de aandelen houdt, is hij ingevolge het arrest van de Hoge Raad van 26 april 2002, nr. 35.775, BNB 2002/275 als zelfstandig in de zin van artikel 4, vierde lid, van de Zesde richtlijn - en dus als ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet - aan te merken. Het betoog van X dat de feiten in die zaak anders waren, treft geen doel. In punt 3.10 van voornoemd arrest heeft de Hoge Raad immers overwogen dat, ook indien veronderstellenderwijs ervan wordt uitgegaan dat de belanghebbende, naar Nederlands burgerlijk recht, een arbeidsovereenkomst is aangegaan met de BV hij zijn werkzaamheden jegens de BV als zelfstandige heeft verricht en hij deswege ook als ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet moet worden aangemerkt. In verband hiermee dienen de stellingen dat X zijn diensten niet in het economische verkeer verricht en dat hij geen specifieke vergoeding ontvangt voor zijn werkzaamheden, eveneens te worden afgewezen.
5. Hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd, leidt het Hof evenmin tot een ander oordeel.
6. In zijn arrest van 22 februari 1989 (nr. 25.068, BNB 1989/112) heeft de Hoge Raad met betrekking tot het criterium ‘verwevenheid in economisch opzicht’ geoordeeld dat daarvan sprake is als de activiteiten van de vennootschappen in hoofdzaak strekken tot verwezenlijking van eenzelfde economisch doel, zoals de bediening van een gemeenschappelijke klantenkring, danwel de activiteiten van de ene vennootschap in hoofdzaak ten behoeve van de andere vennootschap worden uitgeoefend (de zogenoemde complementaire activiteiten). Naar het oordeel van het Hof is dit niet anders indien de bedoelde activiteiten worden uitgeoefend door een ondernemer-natuurlijke persoon. Nu vaststaat dat X uitsluitend prestaties verricht aan de BV, is voldaan aan het vereiste van economische verwevenheid tussen X en de BV.
7. Op grond van het hiervóór overwogene komt het Hof tot het oordeel dat X en de BV terecht bij beschikking als fiscale eenheid als bedoeld in artikel 7, vierde lid, van de Wet zijn aangemerkt.
8. Gelet op de stukken van het geding, in het bijzondere de inhoud van het beroepschrift (blz. 3) en het verweerschrift (blz. 1), is tussen partijen kennelijk niet in geschil dat ingeval sprake is van een fiscale eenheid deze op 1 augustus 2003 is ingegaan en dat vanaf 26 april 2002 is gehandeld alsof de fiscale eenheid al bestond. Dit uitgangspunt geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Proceskosten:
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Beslissing:
Het Gerechtshof verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan op 16 januari 2006 door mr. C.M. Ettema, voorzitter, mr. M.C.M. de Kroon en mr. R. den Ouden, raadsheren.
De beslissing is op dezelfde datum in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van drs. V.F.R. Woeltjes als griffier.
Waarvan opgemaakt dit proces-verbaal.
De griffier, De voorzitter,
(V.F.R. Woeltjes) (C.M. Ettema)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 24 januari 2006
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht.
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Tenzij de Hoge Raad anders bepaalt, zal het gerechtshof deze mondelinge uitspraak vervangen door een schriftelijke. In dat geval krijgt u de gelegenheid de gronden van het beroep in cassatie alsnog aan te voeren of aan te vullen.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.