Home

Gerechtshof Arnhem, 18-01-2006, AV2208, 04-01614

Gerechtshof Arnhem, 18-01-2006, AV2208, 04-01614

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
18 januari 2006
Datum publicatie
22 februari 2006
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2006:AV2208
Zaaknummer
04-01614
Relevante informatie
Wet inkomstenbelasting 2001 [Tekst geldig vanaf 30-04-2024 tot 01-01-2025] art. 3.89

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting

Een zeevarende met wachtgeld heeft recht op toepassing van de zeedagenaftrek nu aan de herrekende dagennorm is voldaan.

Uitspraak

Gerechtshof Arnhem

vierde enkelvoudige belastingkamer

nummer 04/01614

Proces-verbaal mondelinge uitspraak

belanghebbende : X

te : Z

verweerder : de Inspecteur van de Belastingdienst/P

aangevallen beslissing : uitspraak op bezwaar d.d. 1 september 2004

betreft : inkomstenbelasting/premieheffing volksverzekeringen

nummer : 01.H.16

mondelinge behandeling : op 4 januari 2006 te Arnhem

waarbij verschenen : de gemachtigde van belanghebbende alsmede de Inspecteur

Gronden:

1. Belanghebbende was van 1 januari 2001 tot en met 31 maart 2001 in loondienst werkzaam bij A NV, gevestigd te België. Vanaf 1 april 2001 was belanghebbende in loondienst bij A B.V. gevestigd te Nederland. Belanghebbende kwam, als zeevarende, in 1999 aan 215 zeedagen, in 2000 aan 204 zeedagen en in 2001 aan 151 zeedagen.

2. Belanghebbende heeft in 2001 zijn tijd als volgt besteed:

- 1 januari 2001 23 februari 2001 aan boord van A1

- 24 februari 2001 31 maart 2001 verlof

- 1 april 2001 24 juni 2001 verlof

- 25 juni 2001 29 september 2001 aan boord van A2

- 30 september 2001 20 november 2001 verlof

- 21 november 2001 31 december 2001 wachtgeld.

3. Van 21 november 2001 tot en met 31 december 2001 ontving belanghebbende wachtgeld omdat er tijdelijk geen werk voor hem was. Op 30 september 2001 was reeds te verwachten dat belanghebbende in 2001 niet meer aan varen zou toekomen.

4. Het geschil betreft de vraag of belanghebbende in 2001 voldeed aan het criterium “doorgaans ten minste 180 dagen per jaar aan boord” als bedoeld in artikel 3.89, lid 1, van de Wet Inkomstenbelasting 2001.

5. De Inspecteur heeft onder meer overgelegd een toelichting van de staatssecretaris van Financiën van 21 maart 2005, nr. DGB 2005-1167, naar aanleiding van een mondelinge uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam E III van 8 februari 2005, nr. 2004/01325, LJN AS7261, inzake het belastingjaar 2002. Deze toelichting bevat onder meer de volgende passage:

“Gelet op de Resolutie van 19 december 1973, onderdeel 3 van de bijlage, nr. B73/27 416, V-N 1974, blz. 79, gaat het bij de beoordeling van het begrip “doorgaans” om het te verwachten arbeidspatroon. In ’s hofs oordeel ligt besloten dat het te verwachten arbeidspatroon van belanghebbende dusdanig is dat belanghebbende ten minste 180 dagen per jaar in verband met zijn werkzaamheden aan boord van een zeeschip verblijft.

’s Hofs oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is voor het overige te zeer verweven met waarderingen van feitelijke aard om in cassatie te kunnen worden getoetst. Ik acht het oordeel niet onbegrijpelijk.”

6. Belanghebbende betoogt dat hij in 2001 aan het criterium “doorgaans ten minste 180 dagen per jaar aan boord” voldoet,

- enerzijds omdat de werkzame periode in dit geval 272 dagen zou omvatten (1 januari 2001 tot en met 29 september 2001) en de 180 dagen-norm zou moeten worden herrekend tot 272/365 x 180 ofwel 134 dagen, dat is minder dan 151, het aantal zeedagen van belanghebbende in 2001, en

- anderzijds omdat belanghebbende, indien zijn normale vaarpatroon na zijn laatste verlofperiode zou zijn voortgezet, van 21 november 2001 tot en met 31 december 2001 aan boord van een schip zou zijn geweest en zijn aantal zeedagen in 2001 op 151 plus 41 ofwel op 192 zou zijn uitgekomen.

7. Het Hof is van oordeel dat in een geval als het onderhavige, waarin een werknemer na verschillende jaren als zeevarende werkzaam te zijn geweest, in de loop van het belastingjaar op wachtgeld wordt gesteld en de wachtgeldperiode doorloopt tot het einde van het belastingjaar, de werkzame periode, als bedoeld in de Resolutie van 9 oktober 1986, no. 286-12289, BNB 1986/349, naar de omstandigheden van het geval moet worden bepaald.

8. Op grond van de voor dit geval vaststaande feiten is het Hof van oordeel dat belanghebbende, in het belastingjaar 2001 voldoet aan het in artikel 3.80, lid 1, van de Wet gestelde criterium. Het Hof acht beide redeneringen van belanghebbende, zoals weergegeven onder 6., voor dit geval redelijk.

9. Het Hof tekent hierbij aan dat het “te verwachten arbeidspatroon” van belanghebbende in het najaar van 2001 is gewijzigd en dat uit de onderhavige beslissing niet mag worden afgeleid dat een zeevarende die in een bepaald belastingjaar, tussen enkele wachtgeld- cq. werkloze periodes, een beperkt aantal zeedagen maakt, aan het wettelijke criterium toekomt.

10. Belanghebbende heeft recht op een zeedagenaftrek van 151 x € 4 ofwel van

€ 604. Zijn box 1 inkomen bedraagt € 24.057 (conform de ingediende aangifte).

11. Het primaire standpunt van belanghebbende, inhoudende dat de wettelijke zeedagenregeling discriminerend en mitsdien niet verbindend is, acht het Hof niet houdbaar. Het Hof verwijst in dit verband mede naar het arrest van de Hoge Raad van 8 juli 2005, nr. 39.870.

12. Het beroep van belanghebbende is gegrond.

Proceskosten:

Belanghebbendes proceskosten zijn in overeenstemming met het Besluit proceskosten bestuursrecht te berekenen op 2,5× € 322 ofwel € 705.

Beslissing:

Het Gerechtshof:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak van de Inspecteur;

- vermindert de aanslag tot één berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 24.057 en overigens naar de door de Inspecteur vastgestelde elementen;

- gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze gestorte griffierecht van € 37;

- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende voor een bedrag van € 705 en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.

Aldus gedaan op 18 januari 2006 door mr. T.J. Matthijssen, lid van de vierde enkelvoudige belastingkamer. De beslissing is op dezelfde datum in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. J.L.M. Egberts als griffier.

Waarvan opgemaakt dit proces-verbaal.

De griffier, Het lid van de voormelde kamer,

(J.L.M. Egberts) (T.J. Matthijssen)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 30-01-2006

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij

de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht.

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Tenzij de Hoge Raad anders bepaalt, zal het gerechtshof deze mondelinge uitspraak vervangen door een schriftelijke. In dat geval krijgt u de gelegenheid de gronden van het beroep in cassatie alsnog aan te voeren of aan te vullen.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.