Home

Gerechtshof Arnhem, 20-02-2006, AV2981, 03/01465

Gerechtshof Arnhem, 20-02-2006, AV2981, 03/01465

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
20 februari 2006
Datum publicatie
1 maart 2006
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2006:AV2981
Zaaknummer
03/01465
Relevante informatie
Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 [Tekst geldig vanaf 01-01-2020] art. I-AK

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting

Tot 2001 gerijpte rente van een rentecertificaat is in 2001 genoten en belast in Box I.

Uitspraak

Gerechtshof Arnhem

eerste meervoudige belastingkamer

nummer 03/01465

U i t s p r a a k

op het beroep van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst/P (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift van belanghebbende betreffende na te melden aan hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen 2001.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

1.1. De aanslag is, in afwijking van de door belanghebbende ingediende aangifte, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van ƒ 140.638 (€ 63.818). Het aanslagbiljet is gedagtekend 19 februari 2003.

1.2. Belanghebbende heeft tegen de aanslag bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft de aanslag bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.

1.3. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.4. Bij faxbericht van 12 januari 2006 heeft belanghebbendes gemachtigde het Hof medegedeeld niet ter zitting te zullen verschijnen. Als bijlage bij dit faxbericht heeft de gemachtigde een pleitnota gevoegd. De pleitnota wordt tot de stukken van het geding gerekend.

1.5. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 13 januari 2006 te Arnhem. Aldaar is verschenen en gehoord de Inspecteur. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. Een afschrift hiervan is aan deze uitspraak gehecht.

2. Feiten

2.1. Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast.

2.2. Belanghebbende heeft met ingang van 14 november 1997 aan de A-bank gevestigd te R (hierna: de A-bank) een bedrag van ƒ 400.000 uitgeleend in de vorm van de aankoop van een rentecertificaat ten belope van voormeld bedrag. Het desbetreffende certificaat is gesteld ten name van belanghebbende, vermeldt als rekeningnummer en certificaatnummer respectievelijk 00000000 en 001, vermeldt voorts als nominaal bedrag, looptijd, ingangsdatum, vervaldatum, rentepercentage en eindbedrag achtereenvolgens ƒ 400.000, 4 jaar, 14 november 1997, 14 november 2001, 4,750% en ƒ 481.588,51 (inclusief rente). Op het desbetreffende formulier staat voorts vermeld: “na het verstrijken van de looptijd wordt geen rente meer vergoed en zal het ingelegde bedrag worden teruggestort op de wijze die door de certificaathouder op de keerzijde wordt aangegeven”.

2.3. Belanghebbende heeft nog vóór de bovenvermelde vervaldatum besloten, na telefonisch contact met de A-bank, de per 14 november 2001 vrijkomende hoofdsom inclusief rente aan te wenden voor de aankoop van een rentecertificaat met eveneens een looptijd van 4 jaren, ingaande 14 november 2001 en vervaldatum 14 november 2005, betrekking hebbend op een hoofdsom van € 218.535,34 (ƒ 481.588,51), tegen een rente van 3,350% met een per 14 november 2005 uit te keren eindbedrag inclusief rente van € 249.323,73. Dit certificaat vermeldt hetzelfde rekeningnummer als het per 14 november 1997 uitgegeven certificaat en voorts als certificaatnummer 002.

2.4. Belanghebbende heeft ter zake van het per 31 december 2000 lopende certificaat 001 in zijn aangifte inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen voor het jaar 2001 geen bedrag vermeld aan per 31 december 2000 opgebouwde en als zodanig in de loop van 2001 genoten rente. Hij is van mening dat hij in het onderhavige jaar geen per 31 december 2000 opgebouwde rente heeft genoten, omdat hij het rentecertificaat 001 verlengd heeft tot 14 november 2005.

2.5. De Inspecteur heeft, van mening dat belanghebbende in 2001 wel per 31 december 2000 opgebouwde rente heeft genoten, ter zake een bedrag van € 28.352 (ƒ 62.480) tot belanghebbendes in box 1 belaste inkomen gerekend. De berekening van het bedrag van € 28.352 is als zodanig tussen partijen niet in geschil.

3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1. Tussen partijen is in geschil of de Inspecteur terecht voormeld bedrag van € 28.352 heeft aangemerkt als genoten in de zin van artikel 33 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964.

3.2. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en de Inspecteur bevestigend op de gronden die elk van de partijen daartoe in de respectieve van hen afkomstige stukken heeft aangevoerd.

3.3. Voor hetgeen ter zitting is aangevoerd, verwijst het Hof naar het “proces-verbaal van het verhandelde ter zitting”, dat aan deze uitspraak is gehecht.

3.4. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering van de aanslag tot een, berekend naar een belastbaar inkomen van € 35.466. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak op het bezwaarschrift.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Ingevolge het bepaalde in artikel I, onderdeel AK, leden 1, 2 en 3 van de Invoeringswet Wet Inkomstenbelasting 2001 blijven, met betrekking tot op 31 december 2000 lopende termijnen van huren, pachten en renten van schuldvorderingen ter zake waarvan het daaraan ten grondslag liggende vermogensbestanddeel op grond van de bepalingen van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 zoals die luidden op 31 december 2000, niet tot het vermogen van een onderneming behoort, de bepalingen van hoofdstuk II, afdeling 3, alsmede - uitsluitend voor het jaar 2001- artikel 42b, van die Wet, zoals die luidden op 31 december 2000, van toepassing. Voor de toepassing van het eerste lid worden de inkomsten uit vermogen gesteld op het bedrag dat in aanmerking zou zijn genomen indien de lopende termijn op 31 december 2000, tegen de waarde in het economische verkeer die daar op dat moment aan zou kunnen worden toegekend, zou zijn genoten. De op basis van het eerste en tweede lid bepaalde inkomsten uit vermogen worden voor de toepassing van de Wet inkomstenbelasting 2001 aangemerkt als inkomen uit werk en woning.

4.2. De feiten laten geen andere conclusie toe dan dat niet alleen de hoofdsom van ƒ 400.000, maar ook de door de A-bank over die hoofdsom per 14 november 2001 verschuldigde rente ad ƒ 81.588, overeenkomstig de voorwaarden van het rentecertificaat 001 per vervaldatum, zijnde 14 november 2001, ter beschikking is gesteld aan belanghebbende en dat belanghebbende vervolgens het totaal van deze beide bedragen bij nieuwe overeenkomst onder nummer 002 ten titel van geldlening en tegen de op dat moment geldende rente aan de A-bank heeft uitgeleend.

4.3. Belanghebbendes kennelijke stelling dat hij per 14 november 2001 niet heeft kunnen beschikken over het bedrag van de per 14 november 1997 uitgeleende hoofdsom verhoogd met het bedrag van de door de geldlener over die hoofdsom over de gehele looptijd verschuldigde en reeds bij de aankoop van het rentecertificaat berekende rente, is onverenigbaar met het feit dat hij zelf het initiatief heeft genomen om het bedrag van de per 14 november 2001 geaccumuleerde rente rentedragend aan de A-bank uit te lenen. Die stelling kan dan ook niet als juist worden aanvaard.

Het Hof merkt hierbij op dat er geen enkele aanwijzing bestaat, dat de aankoop van het certificaat 002 anders dan uitsluitend op initiatief van belanghebbende heeft plaatsgevonden. Het is in dezen niet van belang of het bedrag van ƒ 81.588 al dan niet na het expireren van certificaat 001 en voor de aankoop van certificaat 002 op enig tijdstip daadwerkelijk op een bank- of girorekening van belanghebbende heeft gestaan.

4.4. Het beroep van belanghebbende is ongegrond.

5. Proceskosten

Het Hof vindt geen termen aanwezig om de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van zijn beroep bij het Hof heeft moeten maken.

6. Beslissing

Het Gerechtshof verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gedaan te Arnhem op 20 februari 2006 door mr. N.E. Haas, voorzitter, mr. J.B.H. Röben en dr. mr. A.M. van Amsterdam, raadsheren, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van drs. V.F.R. Woeltjes als griffier.

(V.F.R. Woeltjes) (N.E. Haas)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 20 februari 2006.

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.