Home

Gerechtshof Arnhem, 06-03-2006, AV6385, 04-00211

Gerechtshof Arnhem, 06-03-2006, AV6385, 04-00211

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
6 maart 2006
Datum publicatie
23 maart 2006
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2006:AV6385
Zaaknummer
04-00211
Relevante informatie
Wegenverkeerswet 1994 [Tekst geldig vanaf 19-06-2024 tot 01-01-2025] art. 1, Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 1

Inhoudsindicatie

BPM

Gebruik van een Porsche met Duits kenteken door een Nederlandse autohandelaar vormt een belastbaar feit voor de BPM.

Uitspraak

Gerechtshof Arnhem

tweede meervoudige belastingkamer

nummer 04/00211

U i t s p r a a k

op het beroep van X (hierna: belanghebbende) te Z tegen de uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst/Douane P (hierna: de Inspecteur) betreffende na te melden naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen en boetebeschikking.

1. Naheffingsaanslag, boetebeschikking, bezwaar en geding voor het Hof

1.1. Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) opgelegd ten bedrage van € 30.272. Gelijktijdig met de vaststelling van deze naheffingsaanslag heeft de Inspecteur bij beschikking belanghebbende een vergrijpboete opgelegd ten bedrage van € 15.136.

1.2. Deze naheffingsaanslag en boetebeschikking zijn, na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar door de Inspecteur gehandhaafd. Gelijktijdig heeft de Inspecteur de naheffingsaanslag ambtshalve verminderd tot een naheffingsaanslag ten bedrage van € 3.205.

1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij het Hof. De Inspecteur heeft vervolgens een verweerschrift ingediend.

1.4. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van de tweede meervoudige belastingkamer van het Hof op 2 februari 2006 te Arnhem. Aldaar zijn verschenen en gehoord belanghebbende, diens gemachtigde alsmede de Inspecteur.

1.5. Zowel belanghebbende als de Inspecteur heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en afschriften daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. De inhoud van deze pleitnota’s dient hier als herhaald en ingelast te worden aangemerkt.

1.6. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. Een afschrift hiervan is aan deze uitspraak gehecht.

2. Feiten

2.1. Belanghebbende woont in Nederland in de plaats Z. Hij is sinds de jaren tachtig van de vorige eeuw directeur-aandeelhouder van een in Q gevestigde vennootschap. Deze vennootschap exploiteert een autobedrijf. Belanghebbende heeft de dagelijkse leiding over dit bedrijf.

2.2. Op 1 juli 2002 om 20.15 uur is door ambtenaren van de Belastingdienst/Douane geconstateerd dat belanghebbende als bestuurder van een personenauto van het merk Porsche, type Carrera 4/996, voorzien van een Duits kenteken gebruik maakte van de openbare weg in Nederland, te weten de A-straat te Q. In de auto waren op dat tijdstip, naast belanghebbende, ook diens twee minderjarige kinderen aanwezig.

2.3. De betreffende auto was op het controletijdstip eigendom van een zakenrelatie van belanghebbende. Deze relatie had een tot de bedrijfsvoorraad van belanghebbendes vennootschap behorende auto voor een paar dagen “op proef” meegenomen. Zijn Porsche had hij voor die paar dagen bij belanghebbende achtergelaten.

2.4. De betreffende Porsche is nadien in eigendom overgedragen aan – uiteindelijk – een in Nederland gevestigde vennootschap. Deze vennootschap heeft op 29 juli 2002 ter zake van de registratie van de Porsche in het register van opgegeven kentekens een bedrag van € 27.067 aan BPM op aangifte voldaan.

2.5. Nu op 1 juli 2002 ter zake van de Porsche geen BPM was voldaan, heeft de Inspecteur op de voet van artikel 1, vijfde lid, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: de Wet) belanghebbende de onderwerpelijke – op 28 april 2003 gedagtekende - naheffingsaanslag ten bedrage van € 30.272 opgelegd. Voorts heeft de Inspecteur belanghebbende een vergrijpboete van 50 percent van de nageheven belasting (€ 15.136) opgelegd. De Inspecteur heeft bij brief van 4 april 2003 belanghebbende in kennis gesteld van zijn voornemen tot het opleggen van de boete en van de gronden daartoe.

2.6. Het bezwaar van belanghebbende tegen de naheffingsaanslag en de boetebeschikking heeft de Inspecteur in zijn – in één geschrift vervatte – uitspraken op bezwaar afgewezen. Ambtshalve heeft de Inspecteur echter, omdat op 29 juli 2002 ter zake van de Porsche een bedrag van € 27.076 aan BPM op aangifte was voldaan, de naheffingsaanslag verminderd tot € 3.205. De boete van € 15.136 is door de Inspecteur niet verminderd.

2.7. De Belastingdienst/Douane heeft in 2001 in een met de onderhavige zaak vergelijkbaar geval niet nageheven van een autohandelaar (R) maar volstaan met een waarschuwing aan die autohandelaar.

3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1 Tussen partijen is in geschil of de Inspecteur terecht de onderhavige naheffingsaanslag en boetebeschikking aan belanghebbende heeft opgelegd.

3.2 Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en de Inspecteur bevestigend. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de stukken, waaronder eerdergenoemde pleitnota’s. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting nog hebben toegevoegd, wordt verwezen naar het proces-verbaal van de zitting.

3.3 Belanghebbende concludeert – primair – tot vernietiging van de bestreden uitspraken, de naheffingsaanslag en boetebeschikking.

3.4 De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak, tot handhaving van de boetebeschikking en tot handhaving van de naheffingsaanslag zoals deze ambtshalve is verminderd.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Ingevolge artikel 1, vijfde lid, van de Wet is, ingeval een niet-geregistreerde personenauto feitelijk ter beschikking staat van een in Nederland wonende natuurlijk persoon, de belasting verschuldigd ter zake van de aanvang van het gebruik met dat motorrijtuig in Nederland van de weg in de zin van de Wegenverkeerswet 1994.

4.2. Belanghebbende betoogt dat, anders dan de Inspecteur stelt, hij op het controletijdstip niet de feitelijke beschikkingsmacht over de Porsche had. Ter onderbouwing hiervan voert belanghebbende, kort gezegd, aan dat hij op vrijdag 28 juni 2002 de Porsche op verzoek van de zakenrelatie – die een auto van belanghebbende “op proef” had meegenomen – uit veiligheidsoverwegingen mee naar zijn huisadres had genomen en, zonder ermee in het weekend te hebben gereden, deze vervolgens volgens afspraak op maandagavond 1 juli 2002 weer naar het bedrijfsadres in Q heeft gereden om de auto aan de zakenrelatie terug te geven.

4.3. In de regel zal degene die een motorrijtuig feitelijk gebruikt, degene zijn die de feitelijke beschikkingsmacht over dat motorrijtuig heeft (HR 18 maart 1998, nr. 32.627, BNB 1998/134). Dat die feitelijke beschikkingsmacht – eventueel – slechts kortstondig is geweest is niet van belang (vgl. HR 24 juli 2001, nr. 36.245, BNB 2001/347).

4.4. Indien echter een persoon een aan een derde ter beschikking staande personenauto uitsluitend ten behoeve van die derde bestuurt, kan niet worden gezegd dat die auto (mede) aan die persoon feitelijk ter beschikking staat in de zin van de hiervóór in overweging 4.1 genoemde wetsbepaling (vgl. HR 7 mei 1997, nr. 32.246, BNB 1997/195 en HR 18 maart 1998, nr. 32.627, BNB 1998/134).

4.5. Het Hof acht, mede gelet op de aanwezigheid van belanghebbendes kinderen in de Porsche, niet aannemelijk geworden dat belanghebbende de Porsche op de controledatum uitsluitend ten behoeve van zijn zakenrelatie – die zelf niet in het voertuig aanwezig was – bestuurde.

4.6. Gelet hierop heeft de Inspecteur met juistheid geconcludeerd dat belanghebbende op de controledatum de feitelijke beschikkingsmacht over de Porsche had. Nu niet in geschil is dat op de controledatum: (1) sprake was van een niet-geregistreerde personenauto; (2) belanghebbende inwoner van Nederland was en (3) gebruik is gemaakt van de openbare weg in Nederland, heeft de Inspecteur belanghebbende in zoverre terecht in de heffing van BPM betrokken.

4.7. Belanghebbende beroept zich voorts op het zogenoemde herstelbeleid van de Staatssecretaris van Financiën. Dit beleid, vervat in het Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 30 januari 2001, nr. CPP2000/1835M, VN 2001/11.27 en met ingang van 13 december 2002 in het Besluit van 13 december 2002, nr. CPP2002/1574M, VN 2003/10.25, keurt goed dat, ingeval van eerste constatering van het feitelijk gebruik van de weg in Nederland door een inwoner van Nederland met een niet in Nederland geregistreerde personenauto, aan degene die het voertuig feitelijk tot zijn beschikking heeft, niet onmiddellijk een naheffingsaanslag wordt opgelegd, maar dat hij in de gelegenheid wordt gesteld de personenauto alsnog in Nederland te registreren en de BPM te voldoen dan wel een vrijstellingvergunning aan te vragen of het voertuig weer buiten Nederland te brengen. Van deze goedkeuring is evenwel uitgezonderd het geval waarin degene die het voertuig feitelijk tot zijn beschikking heeft, uit hoofde van zijn functie of de door hem ontplooide activiteiten bekend was of bekend behoorde te zijn met de toepassing van de Wet. In aanmerking genomen dat belanghebbende sedert geruime tijd werkzaam is in de autohandel, moet worden aangenomen dat hij geacht kan worden bekend te zijn met de toepassing van de Wet. Mitsdien valt hij niet in de termen voor toepassing van bedoelde goedkeuring. (vgl. HR 24 juli 2001, nr. 36 245, BNB 2001/347 en HR 10 augustus 2001, nr. 36 317, BNB 2001/361). De stelling van belanghebbende dat hij niet op de hoogte was van de regelgeving in dit specifieke geval, doet – wat daarvan overigens zij – hieraan niet af.

4.8. In zoverre belanghebbende een beroep doet op het gelijkheidsbeginsel, faalt dat beroep evenzeer. De Inspecteur heeft gemotiveerd gesteld en het Hof acht aannemelijk dat het niet aanstonds in de heffing betrekken van autohandelaar R maar – abusievelijk – overeenkomstig het herstelbeleid te volstaan met een waarschuwing, niet berust op een oogmerk tot begunstiging van die R. Nu sprake is van één vergelijkbaar geval kan de zogenoemde meerderheidsregel (reeds hierom) geen toepassing vinden. In dit verband verdient nog opmerking dat de stelling van belanghebbende dat autohandelaar R recentelijk wederom met een waarschuwing ervan af is gekomen, aangezien hem – aldus belanghebbende – is bericht dat hij “niet verder zal worden bemoeilijkt voor de naheffingsaanslag BPM” naar het oordeel van het Hof niet vergelijkbaar is met het onderhavige geval. Het “niet bemoeilijken” heeft immers, naar het Hof aanneemt, betrekking op een toezegging van de ontvanger in de invorderingssfeer met betrekking tot een (wel degelijk) opgelegde naheffingsaanslag en niet op een handeling van de inspecteur in de heffingssfeer.

4.9. De Inspecteur heeft, zo volgt uit het hiervóór overwogene, belanghebbende terecht in de heffing van BPM betrokken. De omstandigheid dat, nadat het belastbare feit van – kort gezegd – de aanvang van het gebruik van de weg ten aanzien van belanghebbende zich had voorgedaan, door een derde ter zake van hetzelfde voertuig BPM op aangifte is voldaan ter zake van een zich later voorgedaan hebbend “belastbaar” feit, doet strikt genomen aan de belastingplicht van belanghebbende en de omvang van diens belastingschuld niet af. Nu de Inspecteur echter in verband hiermee de aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag ambtshalve heeft verminderd, dient het Hof de uitspraak van de Inspecteur te vernietigen en de naheffingsaanslag te handhaven zoals deze ambtshalve door hem is verminderd. In zoverre is het beroep van belanghebbende gegrond.

4.10. Met betrekking tot de vergrijpboete heeft belanghebbende gesteld dat er geen sprake is van opzet.

4.11. In aanmerking genomen – gelijk de Inspecteur gemotiveerd stelt – dat belanghebbende sinds 1985 eigenaar is van een autobedrijf en daarvan ook de dagelijkse leiding heeft is aannemelijk dat hij voldoende kennis heeft van de in de onderhavige Wet opgenomen belastbare feiten. Niettemin heeft belanghebbende op 1 juli 2002 bewust – onder medeneming van zijn twee kinderen – met een op die datum niet-geregistreerde personenauto die hem feitelijk ter beschikking stond gebruik gemaakt van de openbare weg in Nederland zonder vóór de aanvang van dat gebruik de verschuldigde BPM te voldoen. Op grond hiervan moet naar het oordeel van het Hof worden geconcludeerd dat het aan opzet van belanghebbende is te wijten dat de ter zake van bedoeld gebruik verschuldigde BPM niet is voldaan. De stelling van belanghebbende dat hij, nu de auto reeds was verkocht, ervan kon uitgaan dat de koper de verschuldigde BPM zou voldoen snijdt geen hout. Op de datum van de controle was immers nog geen sprake van een geregistreerde auto in de zin van de Wet, hetgeen belanghebbende, gelet op het Duitse kenteken, bekend was. In zoverre is terecht een vergrijpboete aan belanghebbende opgelegd.

4.12. Belanghebbende heeft voorts gesteld dat de grondslag van de vergrijpboete niet meer dan € 3.205 kan belopen.

4.13. Indien – voorzover hier van belang – het aan opzet van de belastingplichtige is te wijten dat belasting welke op aangifte moet worden voldaan niet is betaald, vormt dit volgens artikel 67f, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen een vergrijp ter zake waarvan de inspecteur hem een boete kan opleggen van ten hoogste 100 percent van de in het tweede lid omschreven grondslag voor de boete.

4.14. Ingevolge dat tweede lid van genoemd artikel 67f wordt de grondslag voor een boete als de onderhavige gevormd door het bedrag van de belasting dat niet of niet tijdig is betaald.

4.15. De Inspecteur betoogt dat de grondslag voor de boete in dezen het bedrag van € 30.272 beloopt. De ambtshalve verleende vermindering van de naheffingsaanslag doet, aldus de Inspecteur, daaraan niet af.

4.16. Dit betoog is onjuist. Artikel 67h van de Algemene wet inzake rijksbelastingen bepaalt immers dat, indien – zoals hier – de grondslag voor een boete wordt gevormd door het bedrag van de belasting, de opgelegde boete naar evenredigheid wordt verlaagd bij vermindering, van die grondslag.

4.17. Gelet hierop dient, nu de Inspecteur de aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag ambtshalve heeft verminderd tot € 3.205, de vergrijpboete naar evenredigheid te worden verlaagd tot (afgerond) € 1.602 (50% van € 3.205).

4.18. Een boete van die omvang acht het Hof in dezen in beginsel passend en geboden.

4.19. Belanghebbende heeft nog erover geklaagd dat de onderhavige boetezaak niet is behandeld binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM.

4.20. Die klacht treft doel. Gerekend vanaf de datum van de “charge” (4 april 2003) tot aan de datum van deze uitspraak, heeft de behandeling van deze zaak ongeveer drie jaar in beslag genomen. Zulks is met name te wijten aan de omstandigheid dat de zaak na het indienen van het verweerschrift door de Inspecteur ongeveer 17 maanden – zonder deugdelijke rechtvaardiging – heeft stilgelegen bij het Hof. Gelet hierop moet naar het oordeel van het Hof worden geconcludeerd dat de behandeling van de onderhavige boetezaak niet heeft plaatsgehad binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM. In verband hiermee zal het Hof de boete van € 1.602 matigen met 10 percent, derhalve tot € 1.442.

4.21. Het beroep is ook in zoverre gegrond.

5. Proceskosten

Het Hof acht termen aanwezig voor een veroordeling van de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende. Het Hof stelt deze kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op een bedrag van € 644.

6. Beslissing

Het Gerechtshof:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraken op bezwaar;

- handhaaft de naheffingsaanslag zoals deze ambtshalve door de Inspecteur is verminderd tot € 3.205;

- vermindert de boete tot een boete ten bedrage van € 1.442;

- gelast de Staat aan belanghebbende te vergoeden het door deze gestorte griffierecht van € 116;

- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 644 en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten aan belanghebbende dient te vergoeden.

Aldus gedaan op 6 maart 2006 Arnhem door de raadsheer mr. Den Ouden als voorzitter en de raadsheren Kooijmans en De Kroon.

De beslissing is op dezelfde datum in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. Vellema als griffier.

De griffier, De voorzitter,

( A.W Vellema) (R. den Ouden)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op:

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.