Home

Gerechtshof Arnhem, 23-03-2006, AW2037, 05-00324

Gerechtshof Arnhem, 23-03-2006, AW2037, 05-00324

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
23 maart 2006
Datum publicatie
14 april 2006
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2006:AW2037
Zaaknummer
05-00324
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-05-2024 tot 01-08-2024] art. 8:33

Inhoudsindicatie

Algemeen

Een in hoger beroep gedaan aanbod tot getuigenbewijs wordt wegens de vaagheid ervan gepasseerd door het hof.

Uitspraak

Uitspraak

Gerechtshof Arnhem

Sector belasting

nummer 05/00324

uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer op het hoger beroep van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Rechtbank Arnhem van 27 juli 2005 met nummer AWB 05/367 betreffende de door de Inspecteur van de Belastingdienst/P (hierna: de Inspecteur) aan belanghebbende opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 2002.

1. Aanslag, bezwaar, beroep en geding voor het Hof

1.1. De aanslag is berekend, overeenkomstig de door belanghebbende ingediende aangifte, naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van -/- € 6.188,-.

1.2. Belanghebbende heeft tegen de aanslag een bezwaarschrift ingediend waarbij het bezwaar zich heeft beperkt tot een verzoek om vergoeding van de in de fase van de aanslagregeling gemaakte kosten. De Inspecteur heeft het verzoek om kostenvergoeding bij de bestreden uitspraak afgewezen.

1.3. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank Arnhem. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

1.4. Belanghebbende is van deze uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij dit Hof. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 10 februari 2006 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende alsmede de Inspecteur.

2. Feiten

Het Hof verwijst voor de feiten naar het onderdeel ‘De feiten’ van de uitspraak van de Rechtbank.

3. Het geschil

Het Hof verwijst voor de omschrijving van het geschil naar het onderdeel ‘Het geschil’ van de uitspraak van de Rechtbank.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Belanghebbende heeft voorafgaand aan de zitting onder mededeling aan het Hof, als getuigen opgeroepen mr A van het Bestuur van de Stichting B, alsmede het Bestuur van de C Bond.

4.2. De door belanghebbende opgeroepen getuige A is niet verschenen, onder voorafgaande mededeling aan het Hof bij brief van 3 februari 2006 waarin zij opmerkt: ‘Overigens heb ik ook geen idee waarover ik zou kunnen getuigen’.

Het door belanghebbende als getuige opgeroepen voornoemde Bestuur van de C Bond is, zonder nadere mededeling aan het Hof, evenmin verschenen.

4.3. Ter zitting heeft belanghebbende verklaard vast te houden aan zijn aanbod tot het horen van bovengenoemde getuigen.

4.4. Hoewel daartoe nadrukkelijk door het Hof te zijn uitgenodigd, heeft belanghebbende ter zitting niet of althans in onvoldoende mate ten genoege van het Hof duidelijk gemaakt welke verklaringen bedoelde getuigen zouden kunnen afleggen en in welke zin bedoelde getuigenissen een bijdrage zouden kunnen leveren aan het van belanghebbende te verlangen bewijs ten aanzien van de door hem geclaimde vergoeding.

Belanghebbendes mededeling dat hij mr A wenst aan te zeggen te stoppen met het vervalsen van stukken, en het Bestuur van de C Bond wenst aan te zeggen al dan niet tijdens kerkdiensten zekere mededelingen te doen aan haar leden en een bepaalde publikatie in te trekken, vormt onvoldoende aanleiding om mr A dan wel genoemd bestuur te horen als getuigen. Belanghebbende miskent, hoewel nadrukkelijk daarop door het Hof gewezen, dat een getuigenverhoor niet is bedoeld om getuigen zekere opdrachten te geven tot het doen of juist nalaten van bepaalde handelingen.

Het Hof ziet dan ook aanleiding het door belanghebbende gedane bewijsaanbod te passeren.

4.5. Ten aanzien van het verzoek van belanghebbende om toekenning van een vergoeding, overweegt het Hof als volgt.

4.6. De aanslag is door de Inspecteur, nadat bij belanghebbende nadere informatie is ingewonnen, opgelegd overeenkomstig de door belanghebbende ingediende aangifte.

In de door de Inspecteur gedane uitspraak op bezwaar wordt vastgesteld dat belanghebbende in bezwaar geen informatie heeft verstrekt op grond waarvan moet worden geoordeeld dat de aanslag onjuist is, waarna de Inspecteur besluit tot handhaving van de opgelegde aanslag.

4.7. Indien en voor zover belanghebbende verzoekt om vergoeding van kosten op grond van artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) faalt dit verzoek reeds daarom nu de aanslag door de Inspecteur is opgelegd overeenkomstig de ingediende aangifte en de aanslag in de uitspraak op bezwaar is gehandhaafd, zodat er geen sprake is van een herroeping van enig besluit.

4.8. Indien en voor zover belanghebbende verzoekt om schadevergoeding op grond van artikel 8:73 van de Awb faalt dit verzoek reeds daarom nu de Rechtbank belanghebbendes beroep, naar het oordeel van het Hof, terecht ongegrond heeft verklaard.

4.9. Het Hof overweegt ten overvloede dat, als belanghebbende al kosten heeft gemaakt dan wel schade heeft geleden zoals door hem gesteld, hij naar het oordeel van het Hof niet of in onvoldoende mate aannemelijk heeft gemaakt dat deze schade en/of kosten zijn veroorzaakt door of is toe te rekenen aan handelen of nalaten van de Inspecteur bij het vaststellen van de onderhavige aanslag of het doen van de uitspraak op bezwaar, zodat ook op deze grond er geen aanleiding is tot vergoeding van schade en/of kosten.

Het Hof vermag niet in te zien dat, anders dan belanghebbende meent, de Inspecteur in een of meer van zijn vragenbrieven (van 24 maart 2004, 13 april en 12 mei 2004) waarin belanghebbende wordt verzocht om nadere informatie, de grenzen van het betamelijke heeft overschreden.

4.10. Hetgeen belanghebbende overigens nog heeft aangevoerd, zoals zijn verwijzing naar artikel 53 paragraaf 2 van het huishoudelijk regelement van het Europese Hof van de Rechten van de Mens, de door hem gedane aangifte bij de politie te Z en zijn correspondentie met het Nederlands instituut voor oorlogsdocumentatie, leidt niet tot een ander oordeel.

4.11. Het gelijk is aan de Inspecteur, belanghebbendes hoger beroep is ongegrond.

5. Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6. Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.

Aldus gedaan op 23 maart 2006 te Arnhem door mrs Van Amsterdam, voorzitter, N.E. Haas en Röben, raadsheren en op die datum door de voorzitter in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van drs Woeltjes als griffier.

De griffier, De voorzitter,

(V.F.R. Woeltjes) (A.M. van Amsterdam)

Afschriften aangetekend per post verzonden op: 23 maart 2006

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.