Home

Gerechtshof Arnhem, 07-04-2006, AW7421, 05-00325

Gerechtshof Arnhem, 07-04-2006, AW7421, 05-00325

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
7 april 2006
Datum publicatie
3 mei 2006
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2006:AW7421
Zaaknummer
05-00325
Relevante informatie
Wet op belastingen van rechtsverkeer [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-08-2024] art. 15

Inhoudsindicatie

Overdrachtsbelasting

Nu bij de verkoper sprake was van een intentie tot verhuur, kan geen beroep worden gedaan op een goedkeuring van de staatssecretaris van Financiën tot het verlenen van een vrijstelling.

Uitspraak

Uitspraak

Gerechtshof Arnhem

Sector belasting

nummer 05/325/overdrachtsbelasting

uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer op het hoger beroep van X BV te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Rechtbank Arnhem van 27 juli 2005 met nummer Awb 05/452 betreffende de door de Inspecteur van de Belastingdienst te P (hierna: de Inspecteur) aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag overdrachtsbelasting.

1. Naheffingsaanslag, bezwaar, beroep en geding voor het Hof

1.1. Aan belanghebbende is met dagtekening 26 maart 2004 een naheffingsaanslag overdrachtsbelasting opgelegd ter zake van de verkrijging door belanghebbende van een onroerende zaak bij akte van levering van 4 april 2000.

1.2. Belanghebbende heeft tegen de naheffingsaanslag bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft de naheffingsaanslag bij uitspraak op bezwaar gehandhaafd.

1.3. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank Arnhem. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

1.4. Belanghebbende is van deze uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij dit Hof. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden te Arnhem op donder-dag 2 maart 2006. Daarbij zijn verschenen en gehoord A MFP, verbonden aan A Belasting & Administratie Adviseurs te Q, als gemachtigde van belanghebbende en tot bijstand vergezeld door dhr. B, alsmede de Inspecteur. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

2. Feiten

2.1. Dhr X (hierna: X) is directeur en enig aandeelhouder van X Beheer BV die op haar beurt alle aandelen bezit van zowel belanghebbende als van Y BV (hierna: Y).

Genoemde vennootschappen maken deel uit van een fiscale eenheid voor zowel de vennootschapsbelasting als voor de omzetbelasting.

2.2. X heeft op 1 oktober 1999 een schoolgebouw aangekocht te Q. Het gebouw, gelegen op de hoek van de a-weg en de b-straat te Q, is in de daarop volgende maanden verbouwd tot kantoorpand.

Als onderdeel van de verbouwing is het gebouw gesplitst in twee bedrijfsgedeelten. Het kleinste gedeelte, gelegen aan de a-weg te Q, wordt door X verhuurd aan B Accountants.

Het grootste gedeelte, gelegen aan de b-straat te Q (hierna: het pand), is door X op 4 april 2000 verkocht aan belanghebbende. Als gevolg van de verbouwing van het schoolgebouw tot kantoorpand is een nieuw vervaardigde onroerende zaak ontstaan in de zin van de Wet op de omzetbelasting 1968. Belanghebbende heeft de terzake van de levering in rekening gebrachte omzetbelasting als voorbelasting in aftrek gebracht. Het pand is in gebruik bij en wordt gehuurd door Y.

2.3. In belanghebbendes bezwaarschrift is terzake van de aankoop van het schoolgebouw door X vermeld, voor zover hier van belang:

“De heer X heeft op 1 oktober 1999 besloten het pand aan de b-straat in privé te kopen om het vervolgens ter verhuren aan X B.V.. Het in privé kopen en vervolgens verhuren werd grotendeels bepaald door de op handen zijnde nieuwe Belastingwetgeving 2001.”

“Rond de ingebruikname in januari 2000 had de heer X, door deze gewijzigde situatie, wel degelijk het voornemen om te verkopen aan zijn B.V..”

2.4. In het kader van het voorgenomen gebruik door Y van het pand, zijn in het pand diverse werkzaamheden verricht zoals het aanbrengen van systeemplafonds en licht, het aanbrengen van kabelgoten en het leggen van vloerbedekking.

In hoger beroep heeft belanghebbende een kopie overgelegd van een factuur van C BV, uitgereikt aan Y, waarin voor het aanbrengen van kabelgoten zowel gebruikt materiaal als ‘werkloon’ aan Y is rekening is gebracht. Bij de specificatie is onder andere opgenomen:

“7, 8, 9, 10-12-99, Reinoud elektra” en:

“7-3-2000, Arjen”

2.5. In de resolutie van de Staatssecretaris van Financiën van 31 december 1986 met nummer 286-19 (hierna: de Resolutie) is de inspecteurs der registratie en successie de bevoegdheid verleend om op verzoek de hardheidsclausule toe te passen in de situatie dat een strikte toepassing van de vereisten voor de vrijstelling van artikel 15, lid 1, aanhef en letter a van de Wet op belastingen van rechtsverkeer 1970 tot een onbillijkheid van overwegende aard zou leiden.

In de Resolutie wordt een drietal situaties geschetst, waarin heffing van overdrachtsbelasting achterwege kan blijven. De derde situatie, genoemd onder de letter C, ziet op de tijdelijke verhuur van een nieuw vervaardigde onroerende zaak in afwachting van verkoop als beleggingsobject. In een dergelijk geval kan heffing van overdrachtsbelasting achterwege blijven indien wordt voldaan aan een drietal voorwaarden. De derde voorwaarde luidt: “De verkoper mag niet het oogmerk hebben gehad het onroerend goed te exploiteren.”

3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1. Tussen partijen is in geschil of de Inspecteur de onderhavige naheffingsaanslag heeft opgelegd in strijd met de Resolutie.

Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend en de Inspecteur ontkennend.

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige gedingstukken en die welke zijn vermeld in het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting van de Rechtbank.

Zij hebben daaraan ter zitting van het Hof geen nieuwe argumenten of verweren toegevoegd.

3.3. Belanghebbende concludeert naar het Hof verstaat tot vernietiging van de bestreden uitspraak van de Rechtbank, tot gegrondverklaring van het hoger beroep en tot vernietiging van de naheffingsaanslag.

De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Tussen partijen is niet in geschil dat de vrijstelling van artikel 15, lid 1, aanhef en letter a van de Wet op belastingen van rechtsverkeer 1970 niet van toepassing is aangezien het pand op het moment van levering in gebruik was als bedrijfsmiddel (als gevolg van de huur door Y) en belanghebbende als verkrijger de in rekening gebrachte omzetbelasting geheel in aftrek heeft gebracht.

4.2. Tussen partijen is evenmin in geschil dat in het onderhavige geval aan de eerste twee eisen zoals genoemd in de Resolutie onder letter C, is voldaan.

Belanghebbende is van opvatting dat ook aan het derde vereiste is voldaan zodat op grond van de Resolutie de naheffingsaanslag niet in stand kan blijven.

De Inspecteur is van mening dat niet aan het derde vereiste, te weten dat X niet het oogmerk heeft gehad het pand te exploiteren, is voldaan zodat de Resolutie toepassing mist.

4.3. Ten aanzien van het oogmerk van X tot exploitatie van het pand, stelt het Hof vast dat tussen partijen niet in geschil is dat X bij aankoop van het pand in oktober 1999 de intentie had om het pand in privé te verhuren aan belanghebbende.

Tussen partijen is evenmin in geschil dat op of kort na 26 januari 2000, als gevolg van voortschrijdend inzicht in de gevolgen van de op handen zijnde invoering van de Wet inkom-stenbelasting 2001, X besloten heeft om het pand niet te verhuren maar om het pand te verkopen aan belanghebbende.

4.4. Voor het antwoord op de vraag of op grond van de Resolutie de onderhavige naheffingsaanslag niet in stand kan blijven, is derhalve beslissend of ten tijde van de feitelijke aanvang van de verhuur, zijnde het tijdstip waarop het pand aan de huurder ter beschikking is gesteld (Hoge Raad 23 november 1994, nr 29758, BNB 1995/29) X nog de intentie had om het pand te verhuren.

4.5. Vanwege de onderlinge verwevenheid tussen X en de diverse tot de fiscale eenheid behorende vennootschappen waarvan hij directeur is en (middelijk) aandeelhouder, is een schriftelijke vastlegging van diverse afspraken achterwege gebleven.

Zo is tussen X en Y nimmer een huurcontract opgemaakt en zijn evenmin huurpenningen voldaan. Ook voor de maand maart van het jaar 2000 (waarin het pand nog eigendom was van X maar reeds - ook in de visie van gemachtigde - aan Y ter beschikking stond) zijn geen huurpenningen betaald.

Alsdan kan voor het beantwoorden van bovenstaande vraag geen aansluiting worden gevonden bij huurovereenkomsten en huurbetalingen.

4.6. Uit de omstandigheid dat Y in 1999 aan C BV (zoals onder 2.4 omschreven) opdracht heeft gegeven om in het pand kabelgoten aan te brengen en deze werkzaamheden op 7 december 1999 zijn aangevangen (zoals bevestigd door gemachtigde ter zitting) leidt het Hof echter af dat het pand in ieder geval vanaf 7 december 1999 aan Y ter beschikking stond teneinde - voorafgaande aan de verhuizing - werkzaamheden in het pand te laten verrichten en de door Y gewenste voorzieningen voor eigen rekening te laten aanbrengen.

4.7. Nu X tot 26 januari 2000 de intentie had tot verhuur van het pand en dat pand naar volgt uit hetgeen is overwogen onder 4.6. reeds begin december 1999 aan Y ter beschikking is gesteld dient de onder 4.4 gestelde vraag ontkennend te worden beantwoord.

Voor dit geding mist - anders dan van de zijde van belanghebbende wordt verdedigd -betekenis vanaf welk tijdstip Y het pand daadwerkelijk als kantoorruimte in gebruik heeft genomen.

4.8. Belanghebbendes stelling dat eerst in maart 2000 in het pand vloerbedekking is aangebracht en Y pas daarna het pand daadwerkelijk in gebruik kon nemen overeenkomstig zijn bestemming maakt, zo gemachtigde hierin al kan worden gevolgd omdat over het tijdststip van stoffering en de daarop volgende verhuizing onduidelijkheid bestaat, ’s Hofs oordeel dan ook niet anders. Dit geldt ook voor de omstandigheid dat Y nog tot maart 2000 een ander kantoorpand huurde.

5. Proceskosten

Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6. Beslissing

Het hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Aldus gedaan op 7 april 2006 te Arnhem door mrs Van Amsterdam, voorzitter, F.J.P.M. Haas en Kampschöer, raadsheren en op die datum door de voorzitter in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr Dekker als griffier.

De griffier, De voorzitter,

(S.R.M. Dekker) (A.M. van Amsterdam)

Afschriften aangetekend per post verzonden op: 7 april 2006

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.