Home

Gerechtshof Arnhem, 01-05-2006, AX4915, 03-02494

Gerechtshof Arnhem, 01-05-2006, AX4915, 03-02494

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
1 mei 2006
Datum publicatie
24 mei 2006
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2006:AX4915
Zaaknummer
03-02494
Relevante informatie
Wet op de vennootschapsbelasting 1969 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 8

Inhoudsindicatie

Vennootschapsbelasting

Bij de berekening van de omvang van belanghebbendes jegens haar directeur-aandeelhouder aangegane pensioenverplichting dient geen rekening te worden gehouden met de voorperiode van de vennootschap.

Uitspraak

Gerechtshof Arnhem

tweede meervoudige belastingkamer

nummer 03/02494

U i t s p r a a k

op het beroep van de besloten vennootschap X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst/P op het bezwaarschrift van belanghebbende betreffende na te melden aan haar opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

1.1. Aan belanghebbende is over het boekjaar maart 1999 tot en met december 2000 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd. De aanslag is berekend naar een belastbaar bedrag van ƒ 238.442. Bij in het aanslagbiljet opgenomen afzonderlijke beschikkingen is een verzuimboete opgelegd van ƒ 250 en is een bedrag aan heffingsrente berekend van ƒ 886.

1.2. Belanghebbende heeft tegen de aanslag bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft de aanslag bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.

1.3. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.4. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 16 februari 2006 te Arnhem. Aldaar zijn verschenen en gehoord de gemachtigde van belanghebbende, alsmede de Inspecteur.

1.5. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. De inhoud van deze pleitnota moet als hier ingelast worden aangemerkt.

2. Feiten

Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door één der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast.

2.1. Belanghebbende, een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, is op 26 maart 1999 opgericht. De praktijk van de directeur-grootaandeelhouder (hierna: de directeur) van belanghebbende, wordt met ingang van 1 januari 1998 voor rekening en risico van belanghebbende gedreven. De directeur is op 26 maart 1999 in dienst getreden van belanghebbende.

2.2. In de aandeelhoudersvergadering van 14 december 2000 van belanghebbende is besloten aan de directeur pensioenrechten toe te kennen. In de tot de gedingstukken behorende pensioenovereenkomst is in artikel 2, onderdeel 2.2. het volgende geregeld:

"Het jaarlijkse ouderdomspensioen bedraagt evenveel malen 2% van de voor de werknemer het laatst voor de pensioendatum vastgestelde pensioengrondslag als er jaren liggen tussen de aanvangsdatum van zijn dienstbetrekking en de pensioendatum."

De overeenkomst is - met terugwerkende kracht - op 1 december 2000 in werking getreden.

2.3. Bij de berekening van de hoogte van de in het betrokken boekjaar in aanmerking genomen pensioenverplichting is door belanghebbende rekening gehouden met de periode voorafgaande aan de oprichting van belanghebbende (1 januari 1998 tot en met 25 maart 1999). Het aan deze voorperiode toe te rekenen bedrag van de pensioenverplichting van € 15.410 (ƒ 33.959) is door de Inspecteur niet aanvaard. De pensioenverplichting is na correctie bepaald op een bedrag van € 18.754 (ƒ 41.328).

3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1. Partijen twisten erover of bij de berekening van de pensioenverplichting de voorperiode als diensttijd moet worden meegeteld. Belanghebbende meent dat dit het geval is; de Inspecteur deelt die mening niet.

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.

Belanghebbende heeft ter zitting, daarnaar gevraagd door de voorzitter, verklaard dat hij alleen terugwijzing verlangt voor horen en het opnieuw doen van een uitspraak indien de inspecteur het in de hoofdzaak met hem eens is omdat terugwijzing anders geen enkel nut zou hebben. De Inspecteur heeft opgemerkt het in de hoofdzaak niet met belanghebbende eens te zijn.

3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering van de aanslag tot één naar een belastbaar bedrag van € 92.790 (f 204.483). De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4. Beoordeling van het geschil

Diensttijd en voorperiode

4.1. Van een pensioenverplichting is slechts sprake ingeval een juridisch afdwingbare verplichting tot het betalen van pensioen bestaat.

4.2. Vaststaat dat de directeur eerst op 26 maart 1999 in dienst is getreden van belanghebbende en dat deze met hem pensioenafspraken is overeengekomen die, gelet op het hiervoor onder 2.2. vermelde, worden opgebouwd in de periode gelegen tussen de aanvangsdatum van de dienstbetrekking en de pensioendatum.

4.3. De tekst van de tussen belanghebbende en de directeur gesloten overeenkomst die de basis vormt voor de berekening van de op belanghebbende rustende juridisch afdwingbare pensioenverplichtingen biedt geen ruimte voor de uitleg die belanghebbende daaraan met betrekking tot de voorperiode wenst te verbinden. Er is bovendien gesteld noch gebleken dat na de datum van de overeenkomst in het boekjaar op belanghebbende een aanvullende pensioenverplichting van de door haar gestelde omvang is komen te rusten.

4.4. De Inspecteur heeft derhalve terecht het bedrag van de door belanghebbende berekende pensioenverplichtingen verminderd met het daarin begrepen, aan de voorperiode toe te rekenen, bedrag van € 15.410 (? 33.959).

4.5. De vraag of de voorperiode deel kan uitmaken van de diensttijd kan hier niet aan de orde te komen, aangezien die periode door de betrokken partijen zelf buiten de in de overeenkomst omschreven diensttijd is gelaten. Daarbij merkt het Hof op dat in de pensioenovereenkomsten die aan de orde zijn in de arresten HR 7 mei 1980, BNB 1980/274 en HR 1 juli 1981, BNB 1981/247, anders dan in het onderhavige geval, het begrip dienstbetrekking niet is gebruikt, terwijl voorts in die pensioenovereenkomsten blijkens artikel 8 van die overeenkomsten is bepaald dat de overeenkomsten geacht worden te zijn ingegaan op de dag waarop de voorperiode is aangevangen.

4.6. Het Hof acht onaannemelijk de stelling van belanghebbende, dat zij en de directeur in weerwil van de in de overeenkomst gebezigde, volledig andersluidende, tekst de bedoeling hebben gehad de voorperiode in de diensttijd te betrekken. Het Hof acht, tegenover de betwisting door de Inspecteur, door belanghebbende voorts niet aannemelijk gemaakt haar stelling dat in gelijke gevallen het "onder rechtsgenoten" bestendig gebruik is dat de voorperiode tot de diensttijd wordt gerekend danwel dat beleid is dat de Inspecteur bij in tekst gelijke overeenkomsten de voorperiode als diensttijd aanvaardt.

4.7. Het Hof verbindt aan de opstelling van belanghebbende ter zitting, zoals hiervoor verwoord onder 3.2., de conclusie dat hij de klacht over het horen en over de mandaatkwestie niet handhaaft.

Conclusie

4.8. Het beroep is ongegrond.

5. Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6. Beslissing

Het Hof verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gedaan op 1 mei 2006 door mr. J. Lamens, voorzitter, mr. M.C.M. de Kroon en mr. C.M. Ettema, raadsheren. De beslissing is op dezelfde datum in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. A.W.M. van der Waerden als griffier.

(A.W.M. van der Waerden) (J. Lamens)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 1 mei 2006

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20 303, 2500 EH Den Haag.

Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.