Home

Gerechtshof Arnhem, 29-05-2006, AX7097, 04-00995

Gerechtshof Arnhem, 29-05-2006, AX7097, 04-00995

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
29 mei 2006
Datum publicatie
7 juni 2006
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2006:AX7097
Zaaknummer
04-00995
Relevante informatie
Wet waardering onroerende zaken [Tekst geldig vanaf 01-01-2024] art. 25, Wet waardering onroerende zaken [Tekst geldig vanaf 01-01-2024] art. 26, Wet waardering onroerende zaken [Tekst geldig vanaf 01-01-2024] art. 27

Inhoudsindicatie

WOZ

Nu voor de vaststelling van een nieuw, verhoogde, WOZ-waarde geen wettelijke grondslag bestaat, vernietigt het hof de nieuwe WOZ-beschikking.

Uitspraak

Gerechtshof Arnhem

tweede meervoudige belastingkamer

nummer 04/00995

U i t s p r a a k

op het beroep van X te Z (hierna te noemen: belanghebbende) tegen de uitspraak van het hoofd sectie belastingen van de gemeente Zwolle (hierna: de verweerder) op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de na te melden beschikking.

1. Beschikking en bezwaar

1.1. Bij beschikking van 29 augustus 2003 met nummer 1 is de waarde van de onroerende zaak plaatselijk bekend a-straat 1 te Z (hierna: het object) op de voet van hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet) voor het tijdvak van 2001 tot en met 2004 vastgesteld op € 67 213.

1.2. Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de verweerder bij uitspraak van 6 mei 2004 de vastgestelde waarde verminderd tot € 40 667.

2. Geding voor het Hof

2.1. Het beroepschrift is ter griffie ontvangen op 11 juni 2004.

2.2. Tot de stukken van het geding behoren het verweerschrift en de daarin genoemde bijlagen alsmede de conclusies van re- en dupliek.

2.3. Bij het onderzoek ter zitting op 23 maart 2006 te Arnhem is belanghebbendes echtgenote gehoord. De verweerder is met gefaxte kennisgeving van 20 maart 2006 aan het Hof niet verschenen.

2.4. Van de zitting is het proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

3. De vaststaande feiten

3.1. Het object is vanaf december 2001 eigendom van belanghebbende.

3.2. Het bestaat uit een bovenwoning met een inhoud van ± 93 m³ boven een inpandi-ge garage en is omstreeks 1900 gebouwd op een kavel van 106 m².

3.3. Sedert 1993 was belanghebbende de huurder van de garage. Deze dient hem tot opslagruimte voor zijn zaak A, die in een naastgelegen winkelstraat is gevestigd.

3.4. Op 3 december 2001 heeft hij de garage en de bovenwoning kunnen kopen van de vorige eigenaar voor € 95 294. De bovenwoning was destijds verhuurd aan B, die in december 2005 is vertrokken.

3.5. Vanaf het jaar 2002 is belanghebbende als eigenaar betrokken in de onroerende-zaakbelasting van het object.

3.6. Aanvankelijk was de waarde van het object vastgesteld op € 26 319. Bij de thans bestreden beschikking is de vastgestelde waarde herzien en voor het gehele object nader vastgesteld op € 67 213. Bij de behandeling van het hiertegen ingediende bezwaarschrift is gebleken dat de objectafbakening niet juist was.

3.7. Bij de aangevallen uitspraak is aan de nader als zodanig afgebakende bovenwoning onder de objectaanduiding a-straat 1 een waarde toegekend van € 40 667. Daarbij is de als opslagruimte in gebruik zijnde garage van het object afgesplitst, onder mededeling dat de waarde daarvan, onder de objectaanduiding a-straat 1 2, € 26 543 bedraagt en dat belanghebbende daarvoor een (afzonderlijke) voor bezwaar vatbare beschikking zou ontvangen.

4. Het geschil en de standpunten van partijen

4.1. Partijen houdt verdeeld, of de waarde van de bovenwoning ten onrechte hoger dan op € 18 792 is vastgesteld.

4.2. Elk van de partijen heeft voor haar standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van haar afkomstige stukken.

4.3. Daaraan is mondeling, behalve de inhoud van de voormelde pleitnotities, toegevoegd wat is vermeld in het onder 2.4 vermelde proces-verbaal.

4.4. Belanghebbende verzoekt het beroep gegrond te verklaren, de aangevallen uitspraak te vernietigen en de vastgestelde waarde verder te verminderen tot € 18 792.

4.5. De verweerder concludeert tot bevestiging van zijn uitspraak.

5. Beoordeling van het geschil

5.1. Allereerst ziet het Hof zich geplaatst voor de vraag, of het de verweerder vrijstond de aanvankelijk vastgestelde waarde van het object te verhogen. Voor de beantwoording van deze vraag zijn de artikelen 25, 26 en 27 van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet) van belang.

5.2. Op artikel 25 kan de vaststelling van de zo-even bedoelde verhoogde waarde in het onderhavige geval niet berusten. Op grond van artikel 25 kan slechts een waarde worden vastgesteld die is bepaald met toepassing van artikel 19, lid 2, van de Wet. Niet gesteld of gebleken is evenwel dat zich in dezen één van de in artikel 19, lid 2, onderdelen a, b of c genoemde omstandigheden heeft voorgedaan. Het object is vóór 1 januari 2002 (a) niet opgegaan in een andere onroerende zaak, (b) niet gebouwd, verbouwd, verbeterd, afgebro-ken, vernietigd of van bestemming veranderd en (c) niet tengevolge van enige andere specifiek voor het object geldende omstandigheid met tenminste 5% of € 11 345 in waarde gestegen ten opzichte van de staat van het object op de waardepeildatum 1 januari 1999. De beschikking vermeldt bovendien niet een van 1 januari 2001 afwijkend ingangstijdstip, zoals zou voortvloeien uit artikel 25, lid 3.

5.3. Artikel 26 biedt wel de mogelijkheid tot waardevaststelling ten aanzien van iemand die na 1 januari 2001 doch voor 1 januari 2004 genothebbende of gebruiker is geworden, zodat deze daartegen zelf in bezwaar en beroep kan komen, maar niet tot verhoging van een vastgestelde waarde buiten artikel 25 om.

5.4. Artikel 27 biedt de mogelijkheid een vastgestelde waarde te herzien indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat die waarde te laag is vastgesteld. Een feit dat aan de verweerder bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan evenwel geen grond voor herziening opleveren. In wat belanghebbende in het bezwaarschrift en bovenaan bladzijde 2 van de conclusie van repliek heeft aangevoerd, ligt besloten dat er in de toestand en het gebruik van het object in ieder geval sedert 1 januari 1999 niets is veranderd en dat belanghebbende ook toen reeds gebruiker van de opslagruimte was. Indien, zoals kennelijk in het onderhavige geval, een wisseling van eigenaar in 2001 gevolgd door een bezwaarschrift tegen een op grond van artikel 26 voormeld genomen waardebeschikking voor de verweerder de aanleiding is tot nader onderzoek van feiten die voor de objectafbakening van belang zijn, vormt de enkele bevinding dat het object twee zelfstandige gebruikseenheden met verschillende gebruikers omvat en dus volgens artikel 16, onderdelen c en d, van de Wet uit twee onroerende zaken bestaat, geen feit dat grond voor een herziening oplevert.

5.5. In belanghebbendes hoedanigheid van gebruiker van de garage in het pand is tussen 1 januari 2001 en 1 januari 2004 geen verandering gekomen. Zonder verandering in de zelfstandigheid of de waarde van het object – zoals hiervoor onder 5.2 bedoeld – en zonder enig feit als hiervoor onder 5.4 bedoeld, kan ten aanzien van belanghebbende als eigenaar niet een andere waarde worden vastgesteld dan ten aanzien van zijn rechtsvoorganger als zodanig en ten aanzien van hemzelf als gebruiker. De bestreden beschikking heeft blijkens de aangevallen uitspraak (vierde bladzijde, achtste tot en met zesde regel van onder) ten doel de bovenwoning alsnog als afzonderlijk object in de waardering te betrekken. Voor het object als geheel en voor de bovenwoning brengt dit evenwel een verhoging van de voor het onderhavige tijdvak vastgestelde waarde mee. De beschikking kan dan ook niet in stand blijven.

5.6. De waarde voor de opslagruimte a-straat 10 7001, waarvan in de aangevallen uitspraak is aangekondigd dat deze bij afzonderlijke beschikking zou worden vastgesteld op € 26 543, staat buiten de orde van dit geding. Ten overvloede merkt het Hof evenwel op, dat daarvoor hetzelfde geldt als hiervoor onder 5.5 is overwogen.

6. Slotsom

Het beroep is gegrond.

7. Kosten

De proceskosten van belanghebbende zijn in overeenstemming met het Besluit proceskosten bestuursrecht te berekenen op de reis- en verblijfkosten van de verschenen echtgenote van belanghebbende, die ook zelf als belanghebbende is te beschouwen, begroot op € 27, en op haar verletkosten, begroot op (4 uur à € 50 =) € 200.

8. Beslissing

Het Gerechtshof:

– vernietigt de uitspraak van de verweerder alsmede de daarbij gewijzigde waardebeschik-king nr. 1;

– gelast de gemeente Zwolle aan belanghebbende het door hem gestorte griffierecht van € 37 te vergoeden;

– veroordeelt de verweerder in de proceskosten van belanghebbende voor een bedrag van € 227, te vergoeden door de gemeente Zwolle.

Aldus gedaan te Arnhem op 29 mei 2006 door mr. Röben, voorzitter, mr. Matthijssen en mr. Monsma. De beslissing is op dezelfde datum in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. Snoijink als griffier. Bij afwezigheid van mr. Röben is deze uitspraak ondertekend door mr. Monsma.

(W.J.N.M. Snoijink) (J.A. Monsma)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op

Tegen deze uitspraak kunnen de belanghebbende en het college van burgemeester en wethouders binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20 303, 2500 EH Den Haag (bezoekadres: Kazernestraat 52).

Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.